PostNL heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat ACM een te kleine steekproef heeft gehanteerd. Het ORTEC-rapport van 19 april 2017 bevat een “Bijlage-Steekproefgrootte”, waarin ORTEC op basis van uitgangspunten omtrent de gewenste betrouwbaarheid en representativiteit van de steekproeven, alsmede de variatie in bewerkelijkheid die kan optreden in partijen gemengd van één afzender en verzamelpartijen van meerdere afzenders, de wenselijke steekproefgrootte berekent. Volgens ORTEC komt het gewenste aantal tijdsregistraties voor postpartijen van één afzender op 12 en voor verzamelpartijen van postvervoerders met meerdere afzenders op 16, derhalve een totaal van 28. ACM meende dat zij kon volstaan met een vergelijking van een verzamelpartij die was aangeleverd door VSP, respectievelijk IP, met in beide gevallen een partij post die was aangeleverd door een vergelijkbare zakelijke verzender met één afzender. In het verweerschrift stelt zij zich op het standpunt dat de non-discriminatienorm van artikel 9, eerste lid, van de Postwet met zich brengt dat alle argumenten van PostNL en ORTEC omtrent correct statistisch onderzoek en representativiteit niet aan de orde zijn. De rechtbank heeft in r.o. 10.17 - zonder nadere toelichting - geoordeeld dat ACM een onderzoek in de omvang zoals ORTEC die suggereert niet hoefde te verrichten, maar kon volstaan met het volgen van de aanlevering en verwerking van een beperkt aantal vergelijkbare partijen post van zakelijke klanten en postvervoerders op een of meer sorteercentra.
Het College volgt PostNL en komt tot het oordeel dat het onderzoek van ACM niet alleen wat betreft representativiteit maar ook qua steekproefgrootte tekortschiet. Het College stelt - zonder zich te willen vastleggen op het in dit geval wenselijke aantal steekproeven - hierbij voorop dat in zijn algemeenheid geldt dat de door ORTEC genoemde factoren als de gewenste betrouwbaarheid en representativiteit, alsmede de variabiliteit in de te onderzoeken factoren, dienen te worden meegewogen bij de bepaling hoeveel en welke steekproeven moeten worden genomen. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals een gebrek aan beschikbare onderzoeksgegevens, die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen, maar deze omstandigheden doen zich hier niet voor. Zoals voortvloeit uit hetgeen het College hiervoor in r.o. 4.6.4 heeft overwogen, kan de door ACM voorgestane interpretatie van artikel 9, eerste lid, van de Postwet, niet als een dergelijke omstandigheid gelden.
Ten aanzien van de representativiteit kan naar het oordeel van het College verder niet worden uitgesloten dat de onderzoeksresultaten niet betrouwbaar zijn omdat beïnvloeding van het onderzoek door partijen mogelijk is geweest. ACM heeft immers VSP en IP als belanghebbende partijen tevoren van het onderzoek op 1 februari 2017 op de hoogte gesteld en daarmee in de gelegenheid gesteld de uitkomsten van dat onderzoek te beïnvloeden. Over de datum van het tweede onderzoek op 2 maart 2017 is VSP weliswaar niet vooraf ingelicht, maar op basis van communicatie over de representativiteit van het eerste onderzoek had VSP aanleiding om te verwachten dat er op korte termijn een validatiebezoek zou plaatsvinden. Met PostNL is het College van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is dat de metingen waarop het rapport is gebaseerd representatief zijn voor het geheel van de partijen waarvoor in het rapport algemene uitspraken worden gedaan en conclusies worden getrokken.