ECLI:NL:CBB:2020:370

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/2240
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boetes voor onvoldoende verwarmde messenhouders in kuikenslachterij

In deze zaak heeft appellante, een kuikenslachterij, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 7 september 2018 een aantal boetes had opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 14 april 2017 boetes opgelegd aan appellante vanwege het niet voldoen aan de hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 853/2004. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 16 januari 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde en de minister door verschillende vertegenwoordigers. Het College heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij over een alternatief systeem beschikte voor het ontsmetten van gereedschap, zoals vereist door de wetgeving. Het College heeft de bevindingen van de toezichthouders onderschreven en geconcludeerd dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2240

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluijter),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2018, kenmerk ROT 18/3144, in het geding tussen
appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 7 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7954.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Dit hoger beroep is tegelijk behandeld met andere hoger beroepen van appellante, namelijk 18/2235, 18/2236, 18/2237, 18/2238, 18/2239, 18/2241, 18/2242, 18/2243, 18/2244, 18/2245 en 18/2728.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister zijn tevens verschenen drs. J.D. Greep, drs. R. Visser, drs. C. de Bruin, drs. B. van der Linden en drs. B. Braarels.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, die als bijlage II aan deze uitspraak is gehecht. Het College volstaat met het volgende en gaat voor de beoordeling van deze zaak uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in bijlage I bij deze uitspraak. Beide bijlagen maken deel uit van de uitspraak.
1.2
Bij besluiten van 14 april 2017 (de primaire besluiten) heeft de minister appellante boetes opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren. Het betreft de boetezaken 201701732, 201700424, 201700505 en 201700540.
1.3
Bij besluit van 4 mei 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
Voor zover het College hierna delen van de aangevallen uitspraak citeert, geldt daarbij dat hierin appellante is aangeduid als ‘eiseres’ en de minister als ‘verweerder’.
2.2
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de boetebesluiten ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor zover appellante in hoger beroep enkel heeft verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde standpunten, stelt het College vast dat appellante niet met een op het bestreden besluit, onderscheidenlijk de aangevallen uitspraak, toegespitste motivering nader heeft uiteengezet waarom het bestreden besluit, respectievelijk de aangevallen uitspraak, de rechterlijke beoordeling in hoger beroep niet kan doorstaan. Het College gaat derhalve aan deze standpunten voorbij.
4. Het College zal hierna eerst aan de hand van de daartegen door appellante aangevoerde beroepsgronden beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante de door de minister geconstateerde overtredingen heeft begaan. Vervolgens zal het College de voor alle boetezaken gelijkluidende andere beroepsgronden bespreken.
5. Het College wijst er op dat het ingevolge artikel 6:2, eerste lid, van de Wet dieren verboden is in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Waar hierna sprake is van overtreding van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening nr. 853/2004) is van belang dat dit voorschrift ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten is aangewezen als een voorschrift van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, van de Wet dieren.
Vaststelling overtreding (alle boetezaken)
4.1
Het gaat in al deze boetezaken – kort gezegd - om boetes die de minister heeft opgelegd omdat de temperatuur van het water in de sterilisatoren te laag was. De rechtbank heeft ten aanzien van deze boetezaken, voor zover hier van belang, in het algemeen het volgende overwogen:
“3.1 De rechtbank overweegt dat de stelling (die eiseres overigens niet heeft onderbouwd) dat de gebruikte thermometer op of omstreeks 28 maart 2017 buiten gebruik is gesteld, niet tot het oordeel leidt dat niet van de juistheid van metingen in een periode vóór de herijking (op 23 december 2016, 5 januari 2017, 6 januari 2017 en 9 januari 2017) mag worden uitgegaan. Niet is gebleken dat de thermometer ten tijde van de metingen onbetrouwbaar was.
(…)
4.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in deze boetezaken een overtreding heeft vastgesteld van punt 3 van Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk II, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004). Daarin staat dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Voor het mogen opleggen van de boete moet in voldoende mate vast staan dat eiseres hier niet aan voldoet. Indien de toezichthouder constateert dat eiseres gebruik maakt van sterilisatoren met heet water waarin messen worden gezet, dan mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat eiseres die sterilisatoren gebruikt om gereedschap te ontsmetten. Tenzij uit de feiten en omstandigheden van een zaak anderszins blijkt, mag verweerder er dan ook van uitgaan dat dit het enige systeem voor ontsmetting van het gereedschap van eiseres is, en is verweerder niet op voorhand gehouden ook nog te onderzoeken of, en aan te tonen dat, eiseres geen gelijkwaardig alternatief voor ontsmetting heeft. Als eiseres stelt dat naast dit ontsmettingssysteem er nog een andere methode is waarmee zij het gereedschap ontsmet, dan is het ook aan haar om dat te onderbouwen. In dit geval heeft eiseres gesteld dat zij een alternatief gelijkwaardig systeem heeft, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft verwezen naar protocol RF-200.05. Dit betreft een formulier waarop wordt ingevuld hoeveel messen in de ochtend zijn uitgedeeld en in de middag weer zijn ingenomen en hoeveel messen na inname zijn gereinigd en gedesinfecteerd. Voorts staat onder meer op het formulier: “
Frequentie: De messencontrole wordt dagelijks uitgevoerd door de afdelingschef. De messen worden geteld bij uitgifte en inname. Na inname worden de messen gereinigd en gedesinfecteerd. Uitvoering: Voor uitgifte messen controleren op reinheid en beschadiging. Bij inname messen controleren op beschadiging.”Weliswaar kan uit dit formulier worden afgeleid dat eiseres een protocol heeft voor controle van de messen op aantal, reinheid en beschadiging en staat er op het formulier dat messen worden gereinigd en gedesinfecteerd, maar daaruit kan niet worden afgeleid welke voorziening eiseres heeft om gereedschap te ontsmetten. Duidelijk moet zijn op welke wijze eiseres het gereedschap ontsmet, zodat kan worden beoordeeld of eiseres beschikt over een alternatief systeem van ontsmetten met een gelijkwaardig effect als ontsmetting met heet water van ten minste 82 °C. Eiseres heeft hierover echter geen duidelijkheid verschaft. Zij heeft niet uiteengezet op welke wijze zij (naast de sterilisatoren met heet water) het gereedschap ontsmet. Aan de hand van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank in de individuele boetezaken beoordelen of verweerder terecht een overtreding heeft vastgesteld.”
4.2.1
Appellante voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door de toezichthouder gebruikte thermometer vanaf omstreeks 28 november 2016 geen correcte weergave gaf van de gemeten temperaturen, hetgeen bleek bij de herijking van de thermometer op 24 maart 2017. De metingen tussen 28 november 2016 en 24 maart 2017 kunnen daarom volgens appellante niet bijdragen aan het bewijs voor een overtreding.
4.2.2
Daarnaast voert appellante aan dat punt 3 van hoofdstuk II van sectie II van bijlage III van Verordening nr. 853/2004 niet noopt tot het in de aanvoerhal bij het elektrische waterbad, dan wel de aansnijders beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van tenminste 82 graden Celsius. Onder ‘de nodige’ dient volgens appellante te worden verstaan: daar waar nodig om de hygiëne van levensmiddelen van dierlijke oorsprong te waarborgen. Dat kan zo zijn in het verdere productieproces (de panklaar afdeling), maar dat is niet zo in de aanvoerhal bij het elektrische waterbad dan wel bij de aansnijders, waar de boetebesluiten op zien.
4.2.3
Appellante stelt verder dat zij met haar protocol RF-200.05 genoegzaam heeft uiteengezet dat zij over een gelijkwaardig alternatief systeem beschikt. De minister heeft volgens appellante niet bewezen dat zij niet beschikte over de nodige alternatieve voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van tenminste 82 graden Celsius.
4.3
De minister stelt dat het ongeschikt zijn van de thermometer niet door appellante is onderbouwd. Het betoog van appellante dat de betreffende voorzieningen niet nodig zijn tijdens het begin van het productieproces, staat volgens de minister haaks op het feit dat appellante wel een dergelijk systeem heeft en dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de werking van dit systeem niet voldoende was. Voorzieningen die gebruikt worden, waar dan ook geplaatst, moeten voldoen aan het kunnen ontsmetten van gereedschappen met water van tenminste 82 graden Celsius. Appellante heeft daarnaast niet aangegeven met welke alternatieven er dan wel wordt ontsmet. Het door appellante genoemde protocol gaat volgens de minister niet over het ontsmetten van messen tijdens het slachtproces.
4.4
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de thermometer ten tijde van de onderhavige metingen onbetrouwbaar was. In haar enkele stelling dat de metingen onbetrouwbaar waren, omdat de betreffende thermometer bij de herijking op 24 maart 2017 is vervangen omdat toen bleek dat deze geen correcte weergave van de gemeten temperatuur gaf, ziet het College, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, geen grond voor het oordeel dat de metingen ook op 23 december 2016, 5 januari 2017,
6 januari 2017 en 9 januari 2017 onbetrouwbaar waren. Hoewel appellante ter zitting heeft gesteld zelf gegevens bij te houden omtrent de temperatuur van de betreffende sterilisatoren, heeft zij deze, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet overgelegd ter onderbouwing van haar stelling.
4.5.1
Ten aanzien van het betoog van appellante dat zij in de aanvoerhal bij het elektrisch waterbad dan wel bij de aansnijders niet verplicht is te beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van tenminste 82 graden Celsius en de daar desondanks aanwezige sterilisatoren geen enkel doel dienen, overweegt het College als volgt.
4.5.2
Ingevolge punt 3 van hoofdstuk II van sectie II van bijlage III van Verordening nr. 853/2004 moeten exploitanten van levensmiddelenbedrijven beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 graden Celsius of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Vaststaat dat appellante sterilisatoren heeft staan in de aanvoerhal en dat hier messen in worden gezet door de medewerkers van appellante. Deze messen worden gebruikt om kuikens aan te snijden. De minister heeft daarbij ter zitting -onweersproken- toegelicht dat met de messen de nekken van de kuikens worden aangesneden en (een deel van) deze nekken bestemd (is) zijn voor menselijke consumptie. Om een bacteriologische verontreiniging te voorkomen, dienen de betreffende messen te worden ontsmet. Gelet daarop dient appellante ook in de aanvoerhal te beschikken over de nodige goed functionerende voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van tenminste 82 graden Celsius.
4.6
Appellante beperkt zich tot de enkele stelling dat zij over een alternatief systeem beschikt. Nu zij deze stelling geenszins heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden, laat staan heeft beargumenteerd waarom sprake is van een acceptabel alternatief systeem als bedoeld in punt 3 van hoofdstuk II van sectie II van bijlage III van Verordening nr. 853/2004, volgt het College appellante niet in deze stelling. Appellante heeft daarover, hoewel hiertoe uitdrukkelijk ter zitting in de gelegenheid gesteld, geen duidelijkheid verschaft.
Voor zover appellante in haar hoger beroepschrift heeft gewezen op haar protocol RF-200.05 overweegt het College met de rechtbank dat uit dit protocol niet kan worden afgeleid over welk alternatief systeem appellante beschikt om gereedschap te ontsmetten.
4.7.1
De minister heeft de boetes in deze zaken gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders van de NVWA bij verschillende controles die zij hebben uitgevoerd op
23 december 2016 (201701732), 5 januari 2017 (201700424), 6 januari 2017 (201700505) en 9 januari 2017 (201700540). Deze bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van bevindingen van 12 januari 2017 (201701732), 9 januari 2017 (201700424), 11 januari 2017 (201700505) en 9 januari 2017 (201700540). De rechtbank heeft deze bevindingen onderscheidenlijk weergegeven in de punten 5.2, 6.2, 7.2 en 8.2 van de aangevallen uitspraak, waarnaar het College op deze plaats verwijst. De rechtbank heeft op basis hiervan in voornoemde boetezaken geoordeeld dat in voldoende mate vaststaat dat appellante de overtredingen heeft begaan. Het College volstaat hier met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in de punten 5.3, 6.3, 7.3 en 8.3 van de aangevallen uitspraak.
4.7.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:230), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
4.7.3
Het College onderschrijft het in deze boetezaken gegeven oordeel van de rechtbank omtrent de vaststelling van de overtreding. Appellante heeft ten aanzien van deze boetezaken geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd omtrent de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders. Het College ziet dan ook geen grond om te twijfelen aan die bevindingen.
4.8
Gelet op het vorenstaande was de minister in alle boetezaken 201701732, 201700424, 201700505 en 201700540 bevoegd appellante een boete op te leggen wegens de hierin aan de orde zijnde overtredingen.
Overige beroepsgronden (alle boetezaken)
Keuze minister voor opleggen boetes
5.1
Appellante heeft aangevoerd dat de minister ten aanzien van haar bedrijf een lik-op-stukbeleid voert waarbij iedere vermeende onvolkomenheid wordt vastgelegd in een rapport van bevindingen en leidt tot een boete. De minister heeft ten onrechte geen rekening gehouden met dit ‘nultolerantiebeleid’, waardoor appellante financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar wordt belast door het moeten voeren van veel bezwaar- en beroepsprocedures.
5.2
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat de minister niet in redelijkheid tot het opleggen van de in geding zijnde boetes heeft kunnen besluiten, ziet het College voor dat oordeel geen grond in de specifiek hiertoe door appellante genoemde redenen. Het gaat bij het opleggen van een boete als hier in geding om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid, waarbij de minister bij het maken van deze keuze beschikt over beleidsruimte. Gesteld noch gebleken is dat ter zake beleid van de minister van toepassing is waaruit volgt dat het opleggen van deze boetes achterwege had moeten blijven. De minister heeft gewezen op het belang van de bescherming van de volksgezondheid en de voedselveiligheid, dat wordt gediend door de overtreden wettelijke voorschriften van Verordening nr. 853/2004, en het grote belang van adequate handhaving van deze voorschriften ter bescherming van dat belang. Volgens de minister is het opleggen van boetes, die bestraffend van aard zijn en gericht zijn op leedtoevoeging, wegens de in geding zijnde overtredingen, gelet op alle feiten en omstandigheden, een geschikte en passende sanctie voor appellante. Op het bedrijf van appellante zijn over een langere periode bij controles een groot aantal overtredingen op het gebied van de volksgezondheid, voedselveiligheid, het dierenwelzijn en de diergezondheid geconstateerd. Van incidentele overtredingen is dus geen sprake. In dit verband heeft de minister ter zitting uiteengezet dat, voordat is besloten om op het bedrijf van appellante geconstateerde overtredingen te sanctioneren met bestuurlijke boetes, er veel en regelmatig overleg tussen appellante en de NVWA heeft plaatsgevonden om tot verbetering van de naleving van de betreffende wet- en regelgeving te komen en dat met het oog daarop eerst waarschuwingen aan haar zijn opgelegd. Toen verbetering uitbleef, heeft de minister besloten de handhaving ‘op te schalen’ en boetes op te leggen. Nadat de erkenning van de slachterij van appellante in de eerste helft van 2017 gedeeltelijk is geschorst, appellante een verbeterplan heeft ingediend en deze schorsing is opgeheven, is de situatie op het bedrijf volgens de minister spectaculair verbeterd. Die stijgende lijn is vastgehouden. Er worden minder overtredingen geconstateerd. Appellante heeft een en ander niet weersproken. Onder deze omstandigheden acht het College de keuze van de minister om in de onderhavige zaken gebruik te maken van zijn bevoegdheid om boetes op te leggen niet onaanvaardbaar.
Beroep op artikel 5:41Awb6.1 Appellante voert in het algemeen met een beroep op artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dat haar de in geding zijnde overtredingen niet kunnen worden verweten, omdat zij alle zorg heeft betracht die in redelijkheid van haar kan worden gevergd om de in de rapporten van bevindingen beschreven incidenten te voorkomen.
6.2
In deze algemene, niet onderbouwde en met betrekking tot de verschillende in geding zijnde overtredingen ook niet geconcretiseerde stelling ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van deze overtredingen
Hoogte boetes
7.1
Appellante betwist voorts de hoogte van de opgelegde boetes met een beroep op artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Volgens appellante had de minister lagere boetes moeten opleggen wegens een aantal bijzondere omstandigheden als bedoeld in deze bepaling. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat zij van de aan de boetes ten grondslag gelegde gedragingen geen enkel economisch voordeel heeft genoten en dat sprake is van niet te vermijden voorvallen in het productieproces, die haar economische belang juist schaden. Voorts heeft de minister ten onrechte geen rekening gehouden met het door hem ten aanzien van appellante gevoerde lik-op-stuk beleid, wat naast voor haar belastende besluiten in meerdere gevallen leidt tot het door de minister gegrond (moeten) verklaren van door haar ingediende bezwaarschriften. Door het (moeten) voeren van veel bezwaar- en beroepsprocedures wordt appellante financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar belast. Voorts staat de opeenstapeling van boetebesluiten volgens appellante in geen verhouding tot de financiële positie van haar bedrijf.
7.2
Het College stelt vast dat de hoogte van de bestuurlijke boete die mag worden opgelegd wegens de in geding zijnde overtredingen op grond van artikel 8.8 van de Wet dieren wettelijk is vastgelegd in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving. Niet gebleken is dat de minister met betrekking tot de in geding zijnde boetes een onjuiste toepassing heeft gegeven aan hetgeen in deze regelingen is bepaald omtrent de hoogte van de boete. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de minister de boetes had moeten halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving, maar zij heeft niet concreet gemotiveerd waarom de in deze bepaling bedoelde risico’s of gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, gering zijn of ontbreken. Gegeven de bevindingen van de toezichthouders in de onderhavige boetezaken en gelet op de aard van de hier aan de orde zijnde overtredingen, acht het College niet aannemelijk dat die gevolgen gering zijn of ontbreken.
7.3
Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd in het kader van deze bepaling ziet het College geen reden om de boetes verdergaand te matigen of te schrappen. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167, brengt artikel 6 van het EVRM mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving, gelezen in samenhang met artikel 1.2 van de Regeling handhaving, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De door appellante genoemde omstandigheden zijn geen omstandigheden waarin de minister aanleiding had moeten zien om de boetes te matigen of te schrappen. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen met betrekking tot de aanpak van het bedrijf van appellante door de minister, leidt de enkele stelling van appellante dat zij financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar wordt belast door de bezwaar- en beroepsprocedures en dat zij geen economisch voordeel heeft gehad van de gesanctioneerde gedragingen, niet tot de conclusie dat de boetes onevenredig zijn. Op het bedrijf van appellante was sprake van een situatie waarin over een langere periode structureel overtredingen van wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid, de voedselveiligheid, de dierengezondheid en het dierenwelzijn zijn geconstateerd door de minister, terwijl appellante er niet in slaagde om wat dit betreft wezenlijke verbeteringen door te voeren, ondanks voorafgaand overleg met de NVWA en andere maatregelen die door de NVWA en de minister zijn opgelegd. Dit blijkt ook uit de uitspraken van heden van het College in de hiervoor in het procesverloop genoemde andere hoger beroepsprocedures van appellante 18/2235, 18/2236, 18/2237, 18/2238, 18/2239, 18/2241, 18/2242, 18/2243, 18/2244 en 18/2245. Genoemde omstandigheden komen dan ook voor rekening en risico van appellante. Appellante heeft haar stelling dat de opeenstapeling van boetebesluiten in geen verhouding staat tot de financiële positie van haar bedrijf niet met feiten onderbouwd. Appellante heeft op geen enkele wijze op enig moment in de procedure inzicht gegeven in de financiële positie van haar bedrijf. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij dit inzicht ook niet zal geven. De financiële positie van appellante geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de boetes moeten worden gematigd of op nihil moeten worden vastgesteld.
Proceskostenveroordeling
8.1
Appellante betoogt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft gematigd. Zij wijst er op dat alle beroepen meerdere boetebesluiten omvatten, die elk voor zich nopen tot bestudering en bespreking van de feiten en de juridische merites van de betreffende zaak.
8.2
Het College stelt vast dat de rechtbank ten aanzien van de proceshandelingen in het inhoudelijke beroep gericht tegen het bestreden besluit, anders dan in andere van de vorengenoemde hoger beroepsprocedures, geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gezien het voorgaande ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften

Verordening (EG) nr. 853/2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van bijlagen II en III.
(…)
Bijlage III
Specifieke voorschriften
(…)
Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen
Hoofdstuk II: voorschriften voor slachthuizen
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, aan de volgende eisen voldoen.
(…)
3. Zij moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.”
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 6:2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
(…)
Artikel 8:7 Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen
Artikel 8.8 Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.”
De Regeling dierlijke producten luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.4 Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…)
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;”
Het Besluit handhaving en overige zaken wet dieren, luidt voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
2. Indien de hoogte van de krachtens het derde lid aangewezen boetecategorie door het met de overtreding te behalen economische voordeel aanmerkelijk wordt overschreden, kan Onze Minister een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste categorie 5, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
4. In de regeling, bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat de hoogte van de bestuurlijke boete voor een overtreding wordt vastgesteld op het bedrag behorende bij de naast hogere boetecategorie ten opzichte van de categorie, bedoeld in het derde lid, indien bij de betreffende gedraging een in die regeling vastgesteld percentage dieren van het totaal aantal betrokken dieren was betrokken op een in die regeling aangewezen wijze.
Artikel 2.3 Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.”
De Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
(…)
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
(…) Categorie
Regeling dierlijke producten
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3”
De Algemene wet bestuursrecht luidt, voor zover van belang, als volgt
“Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
(…)
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.”

Bijlage II: de aangevallen uitspraak