In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een paardenhouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant kreeg een last onder bestuursdwang opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren, specifiek met betrekking tot de verzorging van de hoeven van zijn paarden. De toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voerden op 22 januari 2016 een controle uit en stelden vast dat de hoeven van de paarden onvoldoende verzorgd waren. De appellant betwistte de bevindingen van de NVWA en stelde dat niet alle paarden waren onderzocht, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde maatregel onterecht was.
Het College oordeelde dat de NVWA onvoldoende bewijs had geleverd dat alle paarden van de appellant gebrekkig waren verzorgd. Het College vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de maatregel om alle paarden te laten bekappen, maar erkende dat er wel een noodzaak was om één specifiek paard te laten bekappen. De zaak werd heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding die de appellant had geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. De appellant had kosten gemaakt voor de dierenarts en hoefsmid, en het College stelde vast dat er een rechtstreeks verband was tussen het onrechtmatige besluit en deze kosten. De appellant werd verzocht om binnen drie weken een memorie in te dienen waarin hij zijn schade nader toelichtte, waarna de verweerder binnen twee weken moest reageren.