Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
- besluit van 7 april 2017 (boetezaak 201700504): boete van € 4.000,- wegens een levend kuiken in een bak voor categorie 2-materiaal;
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het hoger beroep richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op boetezaak 201701768. Het College laat deze zaak dan ook verder buiten beschouwing. Ten aanzien van boetezaak 201700592 richt het hoger beroep zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellante een overtreding heeft begaan. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding voor het inhoudelijke beroep wegens de daarbij toegepaste matiging.
1) artikel 3, eerste lid, in verbinding met artikel 4, eerste lid, en punt 6.2 van hoofdstuk II van bijlage I van Verordening nr. 1099/2009;
elke vermijdbarevorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Er is dus sprake van een vergaande verplichting om elke vorm van pijn, spanning of lijden die bij bedoelde dieren kan worden vermeden, te voorkomen. Dat is mogelijk door, voordat de containers worden gereinigd, te controleren of zich in de containers geen levende kuikens meer bevinden, zoals ook is vermeld in de werkinstructies van appellante. Het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt is hiermee in lijn. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat haar bedrijfsproces erin voorziet dat genoemde controle visueel wordt uitgevoerd door medewerkers van het bedrijf, zoals ook volgt uit haar werkinstructies. Het College acht het mogelijk dat hierbij levende kuikens over het hoofd worden gezien, bijvoorbeeld doordat de visuele controle niet goed is uitgevoerd, zoals de rechtbank ook heeft aangegeven. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat in elke boetezaak afzonderlijk moet worden vastgesteld of het vermijdbaar was dat een levend kuiken de voorwasser is ingegaan. Het College voegt daaraan toe dat de minister, gelet op de vergaande zorgplicht uit vorengenoemde bepaling voor de exploitant van het slachthuis, in gevallen als de onderhavige waarin de controles door medewerkers van het slachthuis visueel worden uitgevoerd, mag uitgaan van het door de exploitant te weerleggen vermoeden dat bij een kuiken dat de voorwasser is ingegaan sprake is geweest van een niet naar behoren uitgevoerde controle. Het ligt derhalve op de weg van appellante om genoemd vermoeden in deze boetezaken te weerleggen en met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de betreffende kuikens niet als gevolg van een door een medewerker niet naar behoren uitgevoerde visuele controle de voorwasser zijn ingegaan en haar om die reden geen verwijt kan worden gemaakt van de overtredingen. Hierbij is van belang dat de minister ter zitting onweersproken heeft gesteld dat bedoelde controle ook kan worden uitgevoerd door een op de markt verkrijgbaar automatisch detectiesysteem, maar dat appellante ervoor heeft gekozen om hiervan geen gebruik te maken.
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Nu de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte (eenmalige) reiskosten reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de procedure 18/2728, komen deze kosten in de onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de hoogte van de boete in boetezaak 201700592 heeft vastgesteld op in totaal € 2.500,- en heeft beslist dat het bestreden besluit met betrekking tot de overige in hoger beroep aan de orde zijnde boetezaken in stand blijft;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij de minister heeft veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
- veroordeelt de minister in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.107,46;
- draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508,- aan appellante te vergoeden.
Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften
a) ,, doden”: iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier;
b) ,, daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
(…)
l) ,,bedrijfsexploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die het beheer voert over een onderneming waar dieren worden gedood of waar daarmee verband houdende activiteiten worden verricht die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen;
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”
“Artikel 1
1.Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”