In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 april 2020, zaaknummer 18/2798, staat de rechtsgeldigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had in zijn primaire besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.216 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, omdat zij met haar investeringen in de melkveehouderij en de bijbehorende vergunningen had gerekend op een groter aantal fosfaatrechten.
Het College overweegt dat appellante ten tijde van de peildatum niet beschikte over alle benodigde vergunningen voor het houden van het door haar beoogde dieraantal. Hierdoor is zij bij het doen van investeringen vooruitgelopen op het verkrijgen van een natuurbeschermingsvergunning. Het College concludeert dat de investeringen van appellante niet navolgbaar zijn, gezien de omstandigheden en de bekendheid met de afschaffing van het melkquotum. De gestelde noodzaak tot vervanging van de verouderde stal wordt als onvoldoende beschouwd.
De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt. Het College oordeelt dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.