Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2020 op de hoger beroepen van:
[naam 1] N.V., te [plaats 1] ( [naam 1] )
(gemachtigde: mr. E.P. Groenewegen-Caris),
[naam 2] RA RV CRAd, te [plaats 2] ( [naam 2] )
Procesverloop in hoger beroep
17 december 2018, met nummer 18/716 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:87). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 19/166.
Grondslag van het geschil
3 februari 2016 een rapport aan [naam 8] uitgebracht betreffende het afgeven van een opinie over de aandelenemissie [naam 1] (rapport Hermes).
11 november 2013 jegens [naam 8] onrechtmatig is en [naam 1] veroordeeld tot betaling aan [naam 8] van de als gevolg hiervan jegens [naam 8] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
27 november 2013 gesignaleerde bedreigingen voor de onderneming ten onrechte niet meegenomen in zijn SWOT-analyse op bladzijde 8 van het rapport. Ook het effect van de verwachte tariefdaling is ten onrechte niet meegenomen. Verder heeft betrokkene de claim van [naam 9] van € 10.000.000,-- ten onrechte onbesproken gelaten. Het enkele feit dat tijdens de aandeelhoudersvergadering van klaagster op 27 november 2013 door [naam 9] een aantal omstandigheden als bedreiging voor de onderneming is aangeduid, betekent naar het oordeel van de Accountantskamer echter niet dat betrokkene deze omstandigheden in zijn rapport ook als risico behoorde te benoemen. Klaagster heeft haar standpunt niet verder onderbouwd, zodat het klachtonderdeel in zoverre onvoldoende gemotiveerd is. De verwachte tariefdaling heeft betrokkene onweersproken meegewogen in de door hem bij de waardebepaling gehanteerde disconteringsvoet. Ook in zoverre slaagt het klachtonderdeel niet.”
In hoger beroep heeft [naam 1] opnieuw op destijds aan de orde gestelde omstandigheden gewezen, zonder toe te lichten waarom [naam 2] die omstandigheden had moeten meewegen. Als weerspreking van het oordeel van de accountantskamer volstaat dit niet. Voor zover [naam 1] in dit verband doelt op [naam 9] ’s claim van € 10 miljoen, verwijst het College naar rechtsoverweging 9.1 en volgende van deze uitspraak. Voor zover [naam 1] doelt op de in de notulen van de aandeelhoudersvergadering genoemde ‘bleeders’ – dat wil zeggen enkele door [naam 1] overgenomen verlieslatende praktijken – overweegt het College dat dit onderwerp niet door [naam 9] aan de orde is gesteld, maar door zijn broer en voorts dat uit de notulen blijkt dat door het management van [naam 1] juist werd weersproken dat sprake zou zijn van een groot risico. De aankoop werd (door het management van) [naam 1] als een normaal bedrijfsrisico beschouwd dat zij bij elke overname loopt. [naam 1] heeft niet gemotiveerd waarom [naam 2] dit niettemin anders had moeten zien.
12 januari 2018 een gesprek heeft gevoerd met het bestuur en de raad van commissarissen van klaagster. Naar aanleiding van dit gesprek heeft betrokkene op 13 februari 2018 schriftelijk laten weten dat hij erkent dat “informatie” waarop hij zijn rapport gebaseerd heeft, niet afkomstig is van het management van de onderneming, maar van [naam 9] . Betrokkene heeft in die brief ook aangeboden dat klaagster zijn brief in rechte mocht gebruiken. Voor zover klaagster in dit klachtonderdeel informatie over de claim van [naam 9] op het oog heeft, voegt het niets toe aan de onderbouwing van klachtonderdeel 3, waarover de Accountantskamer al heeft geoordeeld in 4.6.4 van deze uitspraak, en behoeft het in zoverre geen bespreking. Klaagster heeft niet concreet duidelijk gemaakt over welke andere informatie [naam 9] beschikte die betrokkene had moeten nopen tot nader onderzoek. Daartoe kan immers niet het hiervoor (in 4.6.3 van deze uitspraak) vermelde rapport van SMAN van 8 november 2013 behoren, omdat klaagster niet heeft weersproken dat [naam 9] dat stuk destijds niet kende. In zoverre is het klachtonderdeel dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dat betrokkene leugens zou hebben verkondigd over het op 12 januari 2018 gevoerde gesprek is weliswaar door klaagster gesteld, maar is in het geheel niet onderbouwd. Dat hiervan sprake is geweest is de Accountantskamer dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel slaagt daarom ook overigens niet.”
20 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:364), dat de tuchtrechter op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bevoegd is om bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht een maatregel op te leggen. In dit artikel is voorzien in een schakering van tuchtrechtelijke maatregelen. De Wtra voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bij een gegrondverklaring van een klacht af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College leidt hieruit af dat de Wtra ertoe strekt dat bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht – waaraan immers het oordeel vooraf gaat dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld – in beginsel een maatregel wordt opgelegd. Van dit beginsel kan slechts worden afgeweken in gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen. Naar het oordeel van het College is hier van een dergelijk geval geen sprake.
Beslissing
mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
te ondertekenen.