In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 april 2020, zaaknummer 18/2154, is de appellant, een melkveehouder, in beroep gegaan tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. De appellant betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de last buitensporig is. De beslissing om te investeren in de uitbreiding van zijn bedrijf werd gekarakteriseerd als een ondernemersbeslissing, waaraan risico's inherent zijn. De appellant had in 2012 een nieuwe stal gebouwd, maar pas in 2015 zijn veestapel uitgebreid, wat het College als een ondernemersrisico beschouwde. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van de appellant. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant.