2.6.Appellante op 18 juni 2015, 11 juli 2015 en 14 juli 2015 in totaal 42 melk- en kalfkoeien gekocht voor een bedrag van € 64.124,-. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 108 melk- en kalfkoeien en 225 stuks jongvee, verspreid over de drie bedrijfslocaties.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.957 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was op niveau van de regelgeving. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Ook in het specifieke geval van appellante was het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar. Er is geen rekening gehouden met de nog beschikbare uitbreidingsruimte van appellante die zij had op grond van verkregen rechten en de daarmee samenhangende onomkeerbare investeringen. Hierdoor kan appellante de latente ruimte niet meer benutten en kan zij niet aan haar betalingsverplichtingen voldoen. Verweerder is daarbij voorbij gegaan aan de bijzondere situatie waarin appellante verkeerde. Appellante beschikte over te weinig kennis en ervaring om een rendabel akkerbouwbedrijf te exploiteren, waardoor zij eerder al genoodzaakt was om het akkerbouwbedrijf te verhuren. Omdat appellante hiermee onvoldoende controle had op de bedrijfsvoering en de opbrengsten, maar wel moest voorzien in het inkomen van de vier maten, heeft zij besloten om het akkerbouwbedrijf te verkopen en zich volledig te richten op de melkveehouderij. Appellante heeft hiervoor geïnvesteerd in een nieuwe bedrijfslocatie aan de [adres 4] . Omdat zij ervan uitging dat de verkoper van de [adres 4] het gebruik van de locatie zou voortzetten tot aan 31 december 2015, zoals was overeengekomen, had appellante haar veestapel nog niet kunnen uitbreiden en moest zij de stal nog renoveren toen de [adres 4] op 1 januari 2014 tot haar beschikking kwam. Appellante heeft vastgehouden aan het oorspronkelijk plan om de stal aan de [adres 4] eind 2015 gerenoveerd te hebben, waardoor zij op de peildatum 2 juli 2015 redelijkerwijs de stal niet vol kon hebben staan. In de praktijk kon dit ook niet anders. Er is vertraging opgetreden bij de aanleg van het mestbassin omdat het waterschap de grond voor de aanleg van het bassin zou leveren en dat pas in de zomer van 2015 aanvoerde. Voor die tijd konden er geen dieren gehouden worden. Appellante had ook onvoldoende financiële middelen om de stal door een aannemer te laten verbouwen en vee aan te kopen, omdat zij in 2010 en 2013 al forse bedragen had geleend bij de bank, zelf had geïnvesteerd in de omschakeling van een gemend bedrijf naar een volledige melkveehouderij en te maken kreeg met een slecht functionerende mestvergister. Zij was daarom genoodzaakt om te groeien uit eigen aanwas, zoals ook blijkt uit het aantal jongvee dat zij hield op de peildatum. Waar het financieel mogelijk was heeft appellante vee aangekocht, zoals blijkt uit de facturen van 18 juni 2015, 11 juli 2015 en 14 juli 2015. Door deze omstandigheden beschikte appellante op de peildatum niet over de dieraantallen waarvoor zij vergunning heeft verkregen en zij voor had geïnvesteerd. Zij komt hierdoor fosfaatrechten te kort waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar is, zoals blijkt uit de door appellante overgelegd rapportage van [naam 6] van 28 mei 2018 ter onderbouwing van de individuele en buitensporige last en de aanvulling hierop van 11 februari 2020. Uit de brief van 4 februari 2020 van de [naam 7] blijkt dat de bank de (overbruggings)kredietfaciliteit van
€ 5.500.000,- heeft overgedragen aan de afdeling Bijzonder Beheer omdat appellante de afspraken uit de kredietovereenkomst niet is nagekomen. Per 1 januari 2020 is het extra rekening-courantkrediet ook komen te vervallen. Appellante heeft per die datum een direct opeisbare schuld van € 5.692.643,35. Er is uitstel verleend tot 1 juli 2020 maar de situatie is nijpend. Tot slot is sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de individuele belangen van appellante.
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op het bedrijf van appellante die buiten haar invloedssfeer liggen. Appellante heeft een groot risico genomen door vast te houden aan de geplande uitbreiding van 140 melk- en kalfkoeien met 136 stuks jongvee naar 380 melk- en kalfkoeien met 200 stuks jongvee. Daar komt bij dat het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was, waardoor de vergeefse investeringen als gevolg van de uitbreidingen voor rekening en risico van appellante moeten komen. Dat het gaat om een forse niet-gerealiseerde uitbreiding of dat sprake is van een omschakeling naar een gedeeltelijk biologische bedrijfsvoering maakt dit niet anders voor verweerder, onder verwijzing naar uitspraken van het College. Verweerder heeft de door appellante ingediende rapportage van [naam 6] gemotiveerd betwist. Tot slot is niet gebleken dat de uitbreiding van de melkveehouderij bedrijfseconomisch noodzakelijk was. Zo is geen inzicht verschaft in de vroegere opbrengsten van de landbouwactiviteiten en in hoeverre die door uitbreiding van de melkveehouderij gecompenseerd moesten worden. De maatschap is in 1992 opgericht en is van oudsher een gemengd bedrijf, waardoor de door appellante aangevoerde noodzaak haar al redelijkerwijs bijna 20 jaar bekend was ten tijde van het maken van de strategische keuze om zich volledig te gaan richten op het houden van melkvee. Volgens verweerder had appellante de kennis om akkerbouwactiviteiten rendabel te opereren in die tijdspanne zelf kunnen opdoen of inhuren. Het is dan ook niet gebleken dat het akkerbouwbedrijf niet eerder verkocht had kunnen worden. Appellante heeft telkens weloverwogen ondernemerskeuzes gemaakt om met de melkveehouderij-activiteiten door te gaan, welke voor haar eigen rekening en risico dienen te komen.