7.3Artikel 3.3a van de Tw (oud) luidt:
“1 Teneinde een optimaal gebruik van frequentieruimte te waarborgen kan, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, en waar het betreft het gebruik van frequentieruimte door commerciële omroepinstellingen mede in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met inachtneming van richtlijn nr. 2002/20/EG, bij ministeriële regeling worden bepaald dat de verkrijger of houder van een vergunning, de houder van een vergunning van wie de vergunning wordt of is verlengd hieronder begrepen, anders dan een vergunning als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, voor het gebruik van frequentieruimte voor een op grond van artikel 3.3, vijfde lid, bepaalde bestemming een eenmalig of periodiek bedrag verschuldigd is.
2 De hoogte van het te betalen bedrag is bij:
a. een eenmalig bedrag gelijk aan een bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling vast te stellen bedrag gerelateerd aan de in het jaar van vergunningverlening bepaalde contante waarde van de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten voordelen, dan wel de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten omzet,
(…)
4 De verplichting tot het betalen van een eenmalig of periodiek bedrag bestaat slechts indien de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling in werking is getreden voor het tijdstip dat in de aanvraagprocedure is vastgesteld als het tijdstip waarop de aanvraag voor de vergunning kan worden ingediend, dan wel, indien het een vergunning betreft die wordt verleend op de in artikel 3.3, vierde lid, onder a, bedoelde wijze, in werking is getreden op het moment dat de aanvraag is ingediend.
(…)”
7.4.1Het College is van oordeel dat met de op 14 december 2016 vastgestelde, en wat betreft het daarin in artikel I vastgestelde eenmalig bedrag van € 12.720.000 met terugwerkende kracht tot en met 23 maart 2011 in werking getreden Wijzigingsregeling 2016, niet is voldaan aan de in artikel 3.3a, vierde lid, van de Tw (oud) neergelegde voorwaarde dat, voor zover hier van belang, de verplichting tot het betalen van een eenmalig bedrag slechts bestaat indien de daarin bedoelde ministeriële regeling in werking is getreden voor het daarin genoemde tijdstip. Anders dan de rechtbank kennelijk meent, is in dit geval niet (meer) relevant dat de Regeling 2011 tijdig is vastgesteld. Gelet op de tekst van vorengenoemde bepaling en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan moet deze bepaling redelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat vóór genoemd tijdstip voor degene die de aanvraag kan indienen of heeft ingediend duidelijk is welk eenmalig bedrag verschuldigd is. Het College wijst er hierbij op dat uit de memorie van toelichting bij de Tw (Kamerstuk, 2001-2001, 27607, nr. 3, p. 6) blijkt dat de in het vierde lid neergelegde bepaling beoogt te verzekeren dat degene die een vergunning aanvraagt voor het gebruik van frequentieruimte vooraf weet waar hij aan toe is en dat daarbij essentieel is dat de ministeriële regeling waarop de betalingsverplichting is gebaseerd van kracht dient te zijn op het moment dat een aanvraag kan worden ingediend. Aan het doel dat degene die de vergunning aanvraagt ‘vooraf’ weet waar hij aan toe is wordt in essentie niet voldaan wanneer voor hem niet reeds op het tijdstip waarop hij de aanvraag kon indienen of heeft ingediend duidelijk was welk eenmalig bedrag verschuldigd is voor de vergunning. Die duidelijkheid heeft appellante niet tijdig verkregen met het bij de Wijzigingsregeling 2016 vastgestelde – nieuwe – eenmalig bedrag, dat appellante niet kende en kon kennen op genoemd tijdstip. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat is voldaan aan vorengenoemde wettelijke eis, onderschrijft het College dit oordeel daarom niet. Hierbij tekent het College nog aan dat er geen enkele aanwijzing is dat de wetgever met deze eis een regeling heeft willen treffen voor de hier aan de orde zijnde, bijzondere situatie waarin de oorspronkelijk vastgestelde ministeriële regeling (de Regeling 2011) wat betreft de daarin neergelegde bepaling met het vastgelegde eenmalig bedrag onverbindend is verklaard en is geoordeeld dat deze bepaling daarom buiten toepassing moet worden gelaten en er vervolgens door wijziging van die regeling een nieuw eenmalig bedrag wordt bepaald (Wijzigingsregeling 2016).
7.4.2Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de wijziging bij de Wijzigingsregeling 2016 van het in de Regeling 2011 vastgestelde eenmalig bedrag – met terugwerkende kracht – in een lager bedrag niet in strijd komt met de rechtszekerheid, overweegt het College als volgt. De Wijzigingsregeling 2016 bevat algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge de Awb geen rechtsmiddelen openstaan (zie de uitspraak van het College van 8 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:2, punt 3.4.2). De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften kan, bij wege van exceptieve toetsing, worden beoordeeld in het kader van een beroep. Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in vorengenoemde uitspraak en meer recent in zijn uitspraak van 19 februari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:82)), houdt de exceptieve toetsing kortweg in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing laat of onverbindend verklaart als er strijd is met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel.In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 14 december 2016 van het in artikel I van de Wijzigingsregeling 2016 vastgestelde nieuwe eenmalig bedrag, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de Wijzigingsregeling 2016 in zoverre in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden in onderling verband bezien in aanmerking genomen. Appellante wist voordat zij haar aanvraag om verlening van de vergunning indiende en deze vergunning werd verleend, dat zij een eenmalig bedrag verschuldigd zou zijn voor deze vergunning. Omdat zowel de uitkomst van het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het hiervoor in 1.2 genoemde besluit van 21 april 2011, waarbij zij onder meer de hoogte van het haar bij dit besluit op grond van de Regeling 2011 opgelegde eenmalig bedrag aanvocht, als het door appellante bij het College ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op evengenoemd beroep onzeker was, kon appellante aan deze procedures ook niet het vertrouwen ontlenen dat deze ertoe zouden leiden dat zij geen enkel eenmalig bedrag meer verschuldigd zou zijn. Voorts sluit de uitspraak van het College van 8 januari 2015 op genoemd hoger beroep niet uit dat verweerder appellante een nieuw eenmalig bedrag in rekening zou brengen, rekening houdend met hetgeen het College in deze uitspraak heeft overwogen. Dat appellante met deze mogelijkheid ook rekening hield, valt af te leiden uit de door verweerder in het verweerschrift in punt 5.4.5 geciteerde passage uit het jaarverslag 2014 van de Telegraaf Media Groep, de toenmalige moedermaatschappij van Sky Radio. Van belang is verder dat het nieuwe eenmalig bedrag lager is dan het in de Regeling 2011 vastgelegde bedrag, zodat niet kan worden gezegd dat appellante in een nadeliger positie is geraakt in verhouding tot die waarin zij verkeerde ten tijde van het indienen van haar aanvraag en het verlenen van de vergunning.