6.1.3 In het verhandelde ter zitting noch in de stukken ziet het College aanleiding om deze constateringen met betrekking tot de gevolgen van de verdeling van de vergunning onjuist te achten. Gelet hierop, en nu Radio 538 niet gemotiveerd heeft betwist dat ook haar luisteraars het station op de nieuwe frequentie binnen afzienbare tijd hebben teruggevonden en nu Radio 538 zelfs marktleider is geworden, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de goodwill van een radiostation is verbonden aan de (hoofd-)frequentie waarop het station is te ontvangen. De goodwill in de vorm van het luisteraarpubliek moet voornamelijk geacht worden te zijn verbonden aan (het format van) het radiostation zelf. Zelfs als zou moeten worden aangenomen, zoals door Radio 538 getracht is aan te tonen, dat ten tijde van de biedingen voor de kavels bij verschillende aanbieders de gedachte een rol heeft gespeeld, dat de goodwill aan een bepaalde frequentie is verbonden, dan kan deze omstandigheid op zichzelf niet afdoen aan de – later gebleken – onjuistheid van deze inschatting. Voorts heeft Radio 538 ook niet wezenlijk betwist het standpunt van de minister, zoals ondersteund door de hiervoor geciteerde passage uit het evaluatierapport, dat de hoogte van de biedingen tevens te maken heeft met de dekking van de kavel en het bereik daarvan, welk bereik niet voor alle kavels – hoewel alle zijn aangeduid als landelijk dekkend – gelijk is. De parallellen die Radio 538 heeft getrokken met het vergoeden van de grotere waarde van de zaak bij beëindigen van erfpacht of de klantenvergoeding bij beëindiging van een agentuurovereenkomst, kunnen aan het voorgaande niet afdoen, nu niet aannemelijk is geworden dat Radio 538 het door haar opgebouwde luisteraarpubliek is kwijtgeraakt of dat een ander station dat heeft overgenomen als gevolg van de zero base-verdeling.
6.1.4 Voorzover het betoog van Radio 538 zo dient te worden begrepen dat zij het voldoen van het bedrag dat zij eerder heeft geboden voor de vergunde kavel als een onevenredig nadelig gevolg aanmerkt van de vergunning, is het College met de rechtbank en de minister van oordeel, dat dit gevolg inherent is aan de verdelingsprocedure bestaande uit een vergelijkende toets met inbegrip van een financieel bod. In de uitspraak van het College van 4 april 2007 (AWB 05/811 en 06/17, www.rechtspraak.nl, LJN BA2169) inzake de Regeling VEB, heeft het College onder meer geoordeeld dat het systeem van de verdelingsprocedure inhoudt, dat potentiële aanvragers op basis van het ingevolge de Regeling VEB verschuldigde bedrag, dat dient als drempel om mee te doen aan de vergelijkende toets, hun financieel bod bepalen. Potentiële aanvragers worden daarbij geacht om voorafgaande aan de verdelingsprocedure een inschatting te maken van de mogelijkheden om een bepaalde kavel gedurende de looptijd van de vergunning te exploiteren en op basis daarvan te bepalen welke waarde de kavel kan hebben en hoe hoog dus het financieel bod kan zijn, uitgaande van het drempelbedrag. Deze systematiek heeft het College niet onrechtmatig geoordeeld. De Regeling VEB, eveneens onlosmakelijk onderdeel van de verdelingsprocedure, is in die uitspraak ook niet onevenredig geoordeeld in verhouding tot het doel ervan, ook niet, nu naast het eenmalig bedrag het financieel bod door de verkrijgers gestand moet worden gedaan. Het College ziet in het betoog van Radio 538 in onderhavige procedure geen aanknopingspunten om hierover thans anders te oordelen, in die zin, dat het betalen van de eerder, vrijwillig aangegane bieding voor kavel A6 onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de voor deze kavel verleende vergunning te dienen doelen.
6.1.5 Evenmin ziet het College aanleiding voor het oordeel dat de door Radio 538 opgevoerde kosten voor verhuizen en gederfde reclame-inkomsten als bijzonder of voor haar onvoorzienbaar kunnen worden aangemerkt. Zoals de minister terecht heeft gesteld, was voor Radio 538 al jaren vóór de aanvang van de zero baseprocedure duidelijk dat de frequentieruimte voor commerciële radio-omroep zou worden herverdeeld, waaronder ook de haar destijds vergunde frequentieruimte, zodat haar vergunning niet verder zou kunnen worden verlengd. Voorts kan niet worden geoordeeld dat Radio 538 in vergelijking met anderen die in dezelfde positie verkeren als zij – zittende commerciële radio-omroepen – onevenredig zwaar is getroffen. Alle radio-omroepen hebben zich immers aan de verdelingsprocedure moeten onderwerpen teneinde te mogen blijven uitzenden en hebben daarvoor kosten moeten maken.
6.1.6 Het hoger beroep van Radio 538 kan op dit punt dan ook niet slagen.
6.2 Radio 538 heeft voorts betoogd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM.
6.2.1 In de eerste paragraaf van artikel 1 EP EVRM is het recht van iedere natuurlijke of rechtspersoon neergelegd op het ongestoord genot van zijn eigendom. Dit eigendom mag niemand worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien bij de wet en de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede paragraaf van dit artikel is bepaald, dat een Staat niettemin het recht heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
6.2.2 Het College is met de minister van oordeel dat met de zero base-verdeling, uitmondend in de verlening van onderhavige vergunning, geen sprake is geweest van (de facto) ontneming van de eigendom van Radio 538, als bedoeld in de eerste paragraaf van artikel 1 EP EVRM, maar van regulering van eigendom, als bedoeld in de tweede paragraaf van dit artikel, nu de onderneming die door Radio 538 wordt gedreven als de eigendom moet worden beschouwd en de frequentievergunning (slechts) als één van de belangrijkste condities die het drijven van die onderneming mogelijk maken (EHRM 7 juli 1989, Tre Traktörer Aktiebolag t. Zweden, appl. no. 10873/84, Series A, vol. 159, par. 43 en 53-63, 18 februari 1991, Fredin t. Zweden, Series A, vol. 192, par 41-56, en 25 maart 1999, Iatridis t. Griekenland, appl. no. 31107/96, ECHR 1999-II, par. 54-62). Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de regulering van de eigendom in de eerste plaats dient te zijn voorzien bij of krachtens de wet en dat de regulering een algemeen belang moet dienen. Het College ziet, mede gelet op de op dit punt ruime "margin of appreciation" en zijn uitspraak van 4 april 2007, in het betoog van Radio 538, waaronder het betoog in eerste aanleg, geen grond voor het oordeel dat de verdelingsprocedure voor de frequentievergunningen niet in overeenstemming is geweest met het bepaalde bij en krachtens de Tw. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verdelingsprocedure redelijkerwijs niet geacht kan worden in het algemeen belang te zijn, zoals blijkt uit de uitvoerige parlementaire geschiedenis ter zake van de zero base-verdeling en de wijziging van het Frequentiebesluit, eerder aangehaald in bovengenoemde uitspraak van het College van 16 december 2005 inzake het Bekendmakingsbesluit. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de zero base-verdeling onder meer in het belang van het creëren van meer frequentieruimte voor commerciële radio-omroep. Bovendien geschiedt de verdeling van deze frequentieruimte overeenkomstig de eisen van objectiviteit, non-discriminatie en transparantie, en wordt daarmee beoogd de pluraliteit en de pluriformiteit van het radio-aanbod te waarborgen.
6.2.3 In de tweede plaats dient de vraag te worden beantwoord of met deze wettelijke regulering van de eigendom en de daaruit eventueel voortvloeiende gebruiksbeperkingen van Radio 538 de door het EHRM gestelde eis van een "fair balance" tussen de regulering en de daarmee te dienen belangen en de belangen van Radio 538 niet wordt geschonden. Het antwoord op deze vraag is ontkennend. Hiervoor acht het College van belang dat de verdelingsprocedure, mede gelet op de langdurige aanloop en de grote bemoeienis van de Tweede Kamer, voorzienbaar is geweest voor alle betrokken partijen, waaronder Radio 538, en hetgeen daarnaast nog is overwogen in de paragrafen 6.1.3, 6.1.4 en 6.1.5, zodat de conform deze procedure verkregen vergunning in redelijkheid niet kan worden geacht een "individual and excessive burden" voor Radio 538 te zijn. De rechtbank heeft het beroep van Radio 538, gelet op het voorgaande, op dit punt dan ook terecht afgewezen.
6.3 Voorzover Radio 538 nog een beroep heeft gedaan op artikel 14 Gw, is het College van oordeel, zoals reeds overwogen in zijn uitspraak van 15 juni 1990 (88/2449/28/001, www.rechtspraak.nl, LJN AN2397), (waarop de minister dan ook terecht heeft gewezen,) dat artikel 14, derde lid, Gw geen grondslag biedt voor een aanspraak op schadeloosstelling of een tegemoetkoming in de schade, indien daarin niet is voorzien bij of krachtens de wet, zodat de rechtbank het beroep van Radio 538 ter zake terecht ongegrond heeft verklaard.
6.4 De conclusie moet zijn dat hoger beroep van Radio 538 geheel ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.5 Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:73 Awb.