ECLI:NL:CBB:2020:180

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19/592
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van betalingsrechten op basis van Verordening 1307/2013 en de vraag naar gebruikstitel op 15 mei 2015

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020, zaaknummer 19/592, staat de intrekking van betalingsrechten centraal. Appellante, een maatschap, had betalingsrechten aangevraagd voor perceel 18 en kreeg aanvankelijk 46,88 betalingsrechten toegewezen. Echter, bij een later besluit werd 3,93 van deze rechten ingetrokken omdat het perceel op 15 mei 2015 niet subsidiabel bleek te zijn. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, stelde dat appellante op die datum niet beschikte over een geldige gebruikstitel voor het perceel, aangezien een pachtovereenkomst met een derde partij van kracht was. Appellante voerde aan dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat de intrekking van de betalingsrechten onterecht was, omdat zij op de betreffende datum eigenaar en gebruiker van het perceel was.

Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de subsidiabiliteitscriteria, omdat de pachtovereenkomst met de derde partij op 15 mei 2015 van kracht was. Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, aangezien appellante op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid dat de pachtkamer zou oordelen dat het perceel verpacht was. De intrekking van de betalingsrechten werd daarom gerechtvaardigd geacht, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het beschikken over een geldige gebruikstitel voor het verkrijgen van betalingsrechten onder de Europese regelgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/592

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) toegewezen betalingsrechten deels ingetrokken.
Bij besluit van 3 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten aangevraagd voor 47,15 hectaren (ha)
.Verweerder heeft bij besluit van 21 april 2016 aanvankelijk 46,88 betalingsrechten toegekend aan appellante. Bij het primaire besluit heeft verweerder 3,93 van de toegekende rechten ingetrokken, op de grond dat een deel van de opgegeven percelen in 2015 niet subsidiabel bleek te zijn. Blijkens het overzicht bij het primaire besluit gaat het onder andere om perceel 18, dat volgens verweerder (gedeeltelijk) niet bij appellante in gebruik was op 15 mei 2015. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat als na de toewijzing van betalingsrechten blijkt dat het aantal toegewezen betalingsrechten te hoog was, het aantal teveel toegewezen betalingsrechten wordt ingetrokken. De betalingsrechten voor perceel 18 zijn ingetrokken, omdat appellante op
15 mei 2018 (het College begrijpt: 2015) niet beschikte over een geldige titel om het perceel in beheer te hebben. Dit perceel is weliswaar in eigendom bij appellante, maar de rechtbank Noord‑Nederland heeft op 11 augustus 2015 geoordeeld dat het rechtsgeldig is verpacht aan [naam 3] . Verweerder heeft op grond daarvan geconcludeerd dat appellante het perceel niet in beheer had.
1.2
Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder vanwege gewijzigde gegevens (lees: de intrekking van het aantal toegewezen betalingsrechten bij het primaire besluit) de uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 opnieuw vastgesteld (besluit tot herberekening van de uitbetaling). Verweerder heeft daarbij een korting toegepast vanwege een afwijking in de oppervlakte. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante € 9.067,93 moet terugbetalen.
2. Appellante heeft aangevoerd dat zij vóór 15 mei 2015 te goeder trouw betalingsrechten heeft aangevraagd voor perceel 18. Appellante heeft het perceel in augustus 2014 verworven en dit direct in gebruik genomen. Het vonnis waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat een derde aanspraak kon maken op de pacht van het perceel dateert van na 15 mei 2015, namelijk 14 augustus 2015. De rechtbank kon moeilijk een aanvangsdatum van de pachtovereenkomst vaststellen en heeft gekozen voor 13 december 2013. Dit betekent voor appellante dat zij de uitbetaling voor dit perceel moet terugbetalen en een boete van ongeveer € 9.000,- heeft gekregen, terwijl zij op 15 mei 2015 feitelijk gebruiker en eigenaar van het perceel was. Voor appellante is niet duidelijk hoe verweerder tot dit hoge bedrag komt. Het gaat om een uitzonderlijke situatie, waarmee verweerder volgens appellante rekening zou moeten houden.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Het College stelt allereerst vast dat het besluit tot herberekening van de uitbetaling, vermeld onder 1.2, geen onderdeel uitmaakt van dit geschil. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin verweerder slechts het bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de betalingsrechten ongegrond heeft verklaard.
3.2
Ter beoordeling staat het besluit tot intrekking van de betalingsrechten voor perceel 18. Uit het samenstel van het bestreden besluit, het primaire besluit en het verweerschrift maakt het College op dat het primaire besluit ertoe strekt de betalingsrechten in te trekken per 15 mei 2015.
3.3
Bij de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang.
3.3.1
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, lid 1, eerste alinea, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum.
3.3.2
Ingevolge artikel 2.6 van de Uitvoeringsregeling is de datum, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013, 15 mei 2015.
3.3.3
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) wordt de steun niet betaald of geheel of gedeeltelijk ingetrokken en worden, naargelang het geval, de desbetreffende betalingsrechten als bedoeld in artikel 21 van Verordening 1307/2013 niet toegewezen of ingetrokken wanneer een begunstigde niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, de normen of andere verplichtingen die verbonden zijn aan de voorwaarden voor de toekenning van de bijstand of steun waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet.
3.3.4
Ingevolge artikel 4.8 van de Uitvoeringsregeling besluit de minister tot het niet betalen, dan wel de gehele of gedeeltelijke intrekking van rechtstreekse betalingen en betalingsrechten overeenkomstig artikel 63, eerste lid, van Verordening 1306/2013.
3.4
In geschil is of appellante op 15 mei 2015 over perceel 18 beschikte als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.4.1
Percelen behoren tot een bedrijf - en de landbouwer kan hierover dus beschikken - als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Daarvoor is vereist dat de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die percelen over voldoende autonomie beschikt (zie in dit verband ook de uitspraken van het College van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:564) en van 12 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:573)).
3.4.2
Appellante heeft perceel 18 in 2014 verworven. Dat appellante het perceel feitelijk in gebruik had op 15 mei 2015 is niet in geschil. De pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft echter, op vordering van [naam 3] , bij vonnis van 11 augustus 2015 een pachtovereenkomst vastgelegd tussen de verkopers van het perceel als verpachters en [naam 3] als pachter, ingaande 23 december 2013. [naam 2] , één van de maten van appellante, heeft zich als derde partij in deze procedure gevoegd. Zijn vordering is afgewezen. Nu gelet op het vonnis van de pachtkamer op 15 mei 2015 een pachtovereenkomst van kracht was op grond waarvan niet appellante maar [naam 3] gerechtigd was tot het gebruik van het perceel, beschikte appellante niet over een gebruikstitel voor het perceel.
3.4.3
Appellante heeft nog gesteld dat verweerder rekening had moeten houden met uitzonderlijke omstandigheden. Deze zijn volgens appellante erin gelegen dat zij eigenaar en gebruiker was van het perceel op 15 mei 2015 en pas later, met terugwerkende kracht, is vastgesteld dat dit verpacht was, terwijl appellante daarvan destijds niet uitging. Het College begrijpt deze stelling als een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van het College echter geen sprake, nu een maat van appellante zich blijkens het onder 3.4.2 genoemde vonnis van de pachtkamer al in 2014 heeft gevoegd in de procedure bij de pachtkamer en dus op de hoogte was van de claim van [naam 3] . Appellante had dan ook ten tijde van de indiening van de Gecombineerde opgave 2015 rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de pachtkamer zou oordelen dat een pachtovereenkomst van kracht was.
3.5
Het voorgaande betekent dat appellante niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria en dat verweerder gelet op artikel 63, eerste lid, van Verordening 1306/2013 terecht de betalingsrechten voor perceel 18 met ingang van 15 mei 2015 heeft ingetrokken. Gelet op de vaststelling onder 3.1 dat het besluit tot herberekening van de uitbetaling geen onderdeel uitmaakt van dit geschil, kan wat appellante heeft aangevoerd over de hoogte van het terug te betalen bedrag niet aan de orde komen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.G. Ligthart