ECLI:NL:CBB:2019:573

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
17/1732
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de herziening van de bedrijfstoeslag voor landbouwgrond en de geldigheid van gebruikstitels

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een vennootschap onder firma, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013, die door de minister was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat de bedrijfstoeslag had herzien na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De minister had vastgesteld dat een aantal percelen niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat deze niet aan appellante waren verpacht of omdat er geen geldige gebruikstitel voorhanden was.

Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft appellante betoogd dat zij de percelen feitelijk in gebruik had en dat er mondelinge overeenkomsten waren gesloten met de pachters. De minister heeft echter gesteld dat de percelen door andere partijen werden beheerd en dat appellante niet over de vereiste gebruikstitels beschikte. Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de percelen niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt.

Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De minister is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van geldige gebruikstitels en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1732

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J. Borst),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft appellante een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft met haar op 14 mei 2013 ingediende Gecombineerde opgave 2013 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor meerdere percelen met een oppervlakte van in totaal 79,87 ha opgegeven.
1.2
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op € 107.069,55, waarbij verweerder 72,39 ha in aanmerking heeft genomen van de door appellante voor uitbetaling opgeven 79,87 ha.
1.3
Op 6 januari 2015 heeft een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaatsgevonden op het (vleeskalveren-)bedrijf van appellante. Hiervan is een rapport opgemaakt met nummer 78952 (het NVWA-rapport).
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van een groot aantal door appellante voor uitbetaling opgegeven percelen kleiner of op nul vastgesteld, omdat bij een controle is gebleken dat de oppervlakte die appellante heeft opgegeven niet klopt. Dit heeft geleid tot een herberekening en gewijzigde vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op € 46.722,16. Verweerder heeft in een afzonderlijke brief van 20 december 2016 bepaald dat appellante een bedrag van € 60.347,39 moet terugbetalen.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 gewijzigd vastgesteld op € 53.462,84.
2 Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:90)) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
Wettelijk kader en relevante jurisprudentie
3.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het voor dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 34 bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder “subsidiabele hectare” wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h van die verordening wordt onder “landbouwgrond” verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 2 juli 2015 (ECLI:EU:C:2015:439), Demmer, C-684/13).
3.3
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Daarvoor is vereist dat de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die percelen over voldoende autonomie beschikt (zie in dit verband ook de uitspraak van het College van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:564)).
Percelen 32 t/m 34, 42 en 44
4.1
Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen 32 t/m 34, 42 en 44 in het bestreden besluit volledig afgekeurd. Ten aanzien van deze afgekeurde percelen heeft verweerder uiteengezet dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Op basis van het NVWA-rapport heeft verweerder vastgesteld dat op deze percelen activiteiten van recreatieve aard plaatsvinden en dat deze niet landbouwkundig worden gebruikt.
4.2
Naar aanleiding van de nogmaals door appellante in beroep overgelegde pachtovereenkomsten, heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, daargelaten of wel of geen sprake is van een recreatiegebied, de percelen 32 t/m 34, 42 en 44 niet aan appellante zijn verpacht ten behoeve van agrarisch gebruik. Uit de overgelegde pachtovereenkomsten blijkt volgens verweerder dat de percelen door [naam 8] B.V. (rechtsvoorganger van [naam 10] B.V.) respectievelijk aan [naam 4] en [naam 11] (tezamen vormend maatschap [naam 12] ) en aan [naam 4] , [naam 11] , [naam 5] en [naam 6] (tezamen vormend V.O.F. [naam 13] ) zijn verpacht. Deze overeenkomsten zijn door beide maten en alle vennoten van respectievelijk maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] ondertekend. Volgens verweerder gaat het dus om andere partijen dan appellante. Dit vindt bevestiging in de door (de directeur van) [naam 10] B.V. afgegeven verklaring van 1 juni 2017. Weliswaar is maatschap [naam 12] één van de vennoten van appellante, maar beide maten zijn ook vennoot in V.O.F. [naam 13] en vormen daarnaast een zelfstandige maatschap. Zij is dus niet te vereenzelvigen met appellante. In de pachtovereenkomsten en voornoemde verklaring van 1 juni 2017 wordt ook niet gesproken over appellante, maar over de maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] . Daarnaast is verweerder niet gebleken dat de pacht geheel of gedeeltelijk – met (voorafgaande) toestemming van de verpachter – aan appellante is overgedragen. Uit de verklaring van [naam 10] B.V. van 1 juni 2017 blijkt juist dat (alleen) maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] de betreffende percelen in agrarische zin mochten gebruiken. Verweerder concludeert dan ook dat appellante in het jaar 2013 niet over een geldige beheerstitel beschikte voor de percelen 32 t/m 34, 42 en 44. Deze percelen kunnen dan ook niet tot het bedrijf van appellante worden gerekend, aldus verweerder.
4.3
Hiermee is in het verweerschrift een geheel andere motivering gegeven dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij niet langer het standpunt huldigt dat sprake is van een recreatief gebruik op deze percelen. Het bestreden besluit komt in zoverre daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep zal gegrond worden verklaard.
4.4
Gelet op de nadere motivering op inhoudelijke gronden die verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht, ziet het College aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe zal het College de (overige) door appellante aangevoerde gronden beoordelen.
4.5
Appellante heeft ter nadere toelichting op de door haar overgelegde pachtovereenkomsten en in reactie op het in het verweerschrift neergelegde standpunt van verweerder, het volgende aangevoerd.
Appellante heeft in het jaar 2013 de percelen 32 t/m 34, 42 en 44, met toestemming van de formele pachters, feitelijk en zelfstandig in gebruik gehad ten behoeve van landbouwkundige werkzaamheden. De door verweerder gestelde omstandigheid dat [naam 10] B.V. hiervoor geen toestemming zou hebben gegeven, is volgens appellante een zaak tussen [naam 10] B.V. en maatschap [naam 12] en/of V.O.F. [naam 13] in het kader van (mogelijke) wanprestatie. Dit doet niet af aan het feitelijk gebruik door appellante. Zij verwijst in dit verband naar de bij brief van 21 juni 2019 overgelegde aanvullende verklaring van (de adjunct-directeur van) [naam 10] B.V., waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van het feit dat [naam 4] in beide bedrijven deelnam en namens beide bedrijven – dus ook namens het bedrijf van appellante – handelde.
4.6
Het College stelt vast dat de percelen 32 t/m 34, 42 en 44 in eigendom zijn van [naam 10] B.V.. In geschil is de vraag of de percelen 32 t/m 34, 42 en 44 in het jaar 2013 tot het bedrijf van appellante behoorden. Naar het oordeel van het College heeft appellante met de door haar overgelegde pachtovereenkomsten niet aangetoond dat zij over een gebruikstitel voor deze percelen beschikte. Ingevolge deze pachtovereenkomsten heeft de rechtsvoorganger van [naam 10] B.V. de gronden verpacht aan de onder 4.2 genoemde maten en vennoten van respectievelijk maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] . De pacht staat derhalve niet op naam van appellante. Op grond van het enkele feit dat twee van de vennoten van appellante, [naam 4] en [naam 11] , in de pachtovereenkomsten worden genoemd als pachter, kan niet worden geoordeeld dat appellante deze gronden (ook) pacht, nu zij – in juridische zin – niet vereenzelvigd kunnen worden met (het bedrijf van) appellante. Met haar stelling dat zij een mondelinge overeenkomst heeft gesloten met de formele pachters over het feitelijk gebruik van deze percelen, heeft appellante nog niet aannemelijk is gemaakt dat zij voor genoemde percelen een gebruikstitel heeft (gehad) om deze percelen voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken. Ook de verklaring van (de directeur van) [naam 10] B.V. van 1 juni 2017 kan niet als onderbouwing van het gestelde gebruiksrecht dienen, omdat hieruit niet blijkt dat het gebruik van de percelen 32 t/m 34, 42 en 44 aan (het bedrijf van) appellante toekomt. In de verklaring wordt immers aangegeven dat deze percelen aan maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] zijn verpacht en dat maatschap [naam 12] en V.O.F. [naam 13] op grond van de pachtovereenkomst(en) de grond van de percelen mogen gebruiken als grasland voor de uitoefening van de (melk)veehouderij en/of als bouwland voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf. De bij brief van 21 juni 2019 overgelegde aanvullende verklaring van (de adjunct-directeur van) [naam 10] B.V. leidt niet tot een ander oordeel, nu ook daar niet uit blijkt dat is beoogd de percelen aan appellante in gebruik te geven.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante in het jaar 2013 niet beschikte over een geldige gebruikstitel voor de percelen 32 t/m 34, 42 en 44. Verweerder heeft deze percelen in het bestreden besluit derhalve terecht niet in aanmerking genomen bij het (opnieuw) vaststellen van de bedrijfstoeslag van appellante over het jaar 2013. De beroepsgrond van appellante faalt in zoverre.
Perceel 35
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit de subsidiabele oppervlakte van perceel 35 volledig afgekeurd, omdat geen sprake is van landbouwgrond. Uit het NVWA-rapport blijkt en op de luchtfoto’s van het jaar 2013 is duidelijk zichtbaar dat perceel 35 bestaat uit moerasachtig terrein en daarmee moet worden aangemerkt als natuurterrein, aldus verweerder.
5.2
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat op perceel 35 sprake was landbouwkundig gebruik, zij het in geringe mate. Dit perceel is door [naam 10] B.V. op grond van een pachtovereenkomst (gesloten met maatschap [naam 12] ) ter beschikking gesteld als landbouwgrond. Door de ligging en een slechte waterafvoer – omstandigheden die als overmacht kunnen worden aangemerkt – was perceel 35 minder goed te bewerken. Appellante heeft ervoor gekozen om dit perceel in het jaar 2013 alleen te maaien, zonder dat het gewas voor voederwinning is binnen gehaald. Op deze wijze heeft appellante geprobeerd om het perceel weer te voorzien van geschikt grasland voor voederwinning. Gelet op het feit dat grond, die voor landbouwkundig gebruik geschikt wordt gemaakt tussen twee teelten in, zoals in het geval van appellante, als landbouwgrond moet worden aangemerkt, is appellante van oordeel dat verweerder perceel 35 ten onrechte niet heeft meegenomen bij het (opnieuw) vaststellen van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013.
5.3
In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat uit het NVWA-rapport blijkt dat perceel 35 erg nat is, niet met machines betreedbaar is en dat het gewas hoofdzakelijk bestaat uit biezen en zegge. Verweerder betwist dat sprake is van overmacht, Volgens verweerder gaat het om een feitelijk voortdurende situatie en niet om een plotseling opkomende gebeurtenis waarmee geen rekening hoeft te worden gehouden. De door appellante gemaakte vergelijking met grond die tussen twee teelten in als landbouwgrond moet worden aangemerkt, snijdt volgens verweerder geen hout. Perceel 35 is immers niet eerder gebruikt als landbouwgrond. Het gaat hier om moerasachtig terrein dat moet worden aangemerkt als natuurterrein. Dat, naar appellante stelt, sprake is van beperkte landbouwkundige activiteiten, maakt dit volgens verweerder niet anders. Ook ten tijde van de controle in begin 2014 voldeed dit perceel niet aan de definitie van landbouwgrond en was het daarnaast niet ook geschikt voor landbouwactiviteiten.
Tot slot verwijst verweerder – kortheidshalve – naar hetgeen hij eerder in het verweerschrift heeft opgemerkt over de door appellante overgelegde pachtovereenkomsten. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat ook voor perceel 35 geldt dat appellante niet beschikt over een geldige gebruikstitel.
5.4
Het College dient allereerst te beoordelen of verweerder perceel 35 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, omdat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder over de niet-subsidiabele landbouwgrond vooraf gaat aan de beoordeling van de vraag of appellante voor dit perceel een geldige gebruikstitel heeft om deze percelen voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken.
5.5
Het College ziet geen aanleiding om verweerder niet te volgen in wat hij heeft aangevoerd over de staat waarin perceel 35 zich bevond ten tijde hier van belang. Appellante heeft niet betwist dat het perceel in het jaar 2013 erg nat was. Ook de niet betwiste aanwezigheid van typische moerasplanten, zoals in het NVWA-rapport is vermeld, duidt erop dat veeleer sprake is van moerasachtig terrein dan van subsidiabele landbouwgrond. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel. De gestelde omstandigheid dat op perceel 35 in het jaar 2013 op beperkte schaal landbouwactiviteiten zijn verricht, is, wat daarvan ook zij, onvoldoende om dit perceel aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overmacht en dat de door appellante gemaakte vergelijking met (braakliggende) grond tussen twee teelten in, niet op gaat. De beroepsgrond van appellante faalt. Aan de vraag of appellante een geldige gebruikstitel heeft voor perceel 35, komt het College derhalve niet meer toe.
Percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46
6.1
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46 niet tot het bedrijf van appellante kunnen worden gerekend. Appellante heeft volgens verweerder niet een zodanige beschikkingsmacht dat zij in staat is om het bemestings- en het teeltplan op elkaar af te stemmen en deze in onderlinge samenhang te realiseren. De eigenaren van deze percelen hebben tegenover de inspecteur van de NVWA verklaard dat zij de percelen in eigen gebruik hebben voor hun paarden, pony, rundvee of schapen, maar dat appellante de mestaanvoer op deze percelen verzorgde. Dit is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van feitelijke beschikkingsmacht, aldus verweerder.
6.2
Appellante heeft in beroep aangevoerd en ter zitting toegelicht dat de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46 deels in gebruik zijn bij de desbetreffende eigenaren , maar dat zij wel degelijk met zeggenschap landbouwkundige activiteiten – meer dan het enkel aanvoeren van mest – op deze percelen verricht. Appellante heeft met de eigenaren van deze percelen een grondgebruikersverklaring gesloten. Deze verklaringen verzekeren dat appellante kan bepalen wat er met de landbouwgrond gebeurt en dat zij de feitelijke beschikkingsmacht dan wel autonomie heeft. Dat zij op haar beurt de grondeigenaren weer toestemming heeft gegeven om op de grond hobby-dieren te weiden, maakt dit volgens appellante niet anders. Deze activiteiten zijn niet als de hoofdactiviteit aan te merken. Appellante heeft de percelen bemest en gemaaid, heeft afspraken over het weiden van hobbydieren van de grondeigenaren gemaakt – zodat dit niet aan het gebruik van appellante in de weg stond –, heeft het teeltplan en bemestingsplan op elkaar afgestemd en de plannen in samenhang gerealiseerd. Bovendien heeft appellante binnen de uitrijdperiodes het moment van bemesting van het grasland bepaald. Ook heeft appellante invloed gehad op het (moment van) telen en bemesten. Appellante verwijst vervolgens naar de aanvullende verklaringen van de grondeigenaren van mei en juni 2017, waaruit haar invloed op de activiteiten op de verschillende percelen blijkt. Aan de verklaringen die door deze eigenaren tegenover de inspecteur van de NVWA zijn afgelegd, mag volgens appellante geen waarde worden toegekend, nu hun daarbij onjuiste informatie is voorgehouden. De inspecteurs hebben tegenover de grondeigenaren een onnodig negatief beeld geschetst, hetgeen ook blijkt uit de bewoordingen van de door hen gegeven antwoorden, aldus appellante.
6.3
In het verweerschrift heeft verweerder zich allereerst op het standpunt gesteld dat uit artikel 34, tweede lid, onder a, van Verordening 73/2009 volgt dat sprake is van subsidiabele landbouwgrond, indien de grond overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. De particuliere eigenaren van de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46, die een grondgebruikersverklaringen hebben ondertekend, hebben tegenover de inspecteur van de NVWA verklaard dat zij hobbymatig weidedieren houden op die percelen. De hoofdfunctie van deze percelen is naar het oordeel van verweerder dan ook het weiden van hobbydieren, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een landbouwactiviteit.
Voorts heeft verweerder in het verweerschrift betoogd dat de grondgebruiksverklaringen op naam staan van [naam 4] als gebruiker. Hierbij rijst bij verweerder de vraag of [naam 4] vereenzelvigd kan worden met (het bedrijf van) appellante. Uit deze verklaringen blijkt ook overigens niet dat de grond in gebruik is gegeven aan appellante, aldus verweerder. De stelling van appellante dat zij autonomie heeft en dat zij de grondeigenaren toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de (eigen) grond, staat lijnrecht tegenover hetgeen de grondeigenaren hebben verklaard tegen de inspecteur van de NVWA. Uit de destijds afgelegde verklaringen kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat de grondeigenaren de autonomie hebben overgedragen aan appellante. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat de grondeigenaren de grond voornamelijk zelf (hobbymatig) gebruiken, soms niet goed weten waarvoor zij een handtekening hebben gezet en dat appellante soms mest brengt of ophaalt of een keer maait, aldus verweerder. Dat appellante mogelijk incidenteel mest uitrijdt op de betreffende percelen, is volgens verweerder niet doorslaggevend. Verweerder concludeert dan ook dat de percelen door de grondeigenaren worden beheerd en dat deze daarom niet tot het bedrijf van appellante mogen worden gerekend.
6.4
Het College stelt vast dat verweerder, door in het verweerschrift voorop te stellen dat de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46 niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, de motivering van het bestreden besluit ook ten aanzien van die percelen heeft gewijzigd. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
6.5
Het College stelt vast dat de eigenaren op de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46 hobbymatig dieren houden, hetgeen door appellante ook niet wordt betwist. Dat appellante enkele keren per jaar de percelen heeft bemest en/of gemaaid – hetgeen de eigenaren ook tegenover de inspecteur van de NVWA hebben verklaard –, maakt (nog) niet dat sprake is van gronden die overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Dat appellante op een aantal van voornoemde percelen ook nog andere landbouwactiviteiten voor de eigenaren heeft verricht, heeft zij niet met concrete feiten onderbouwd. Dit betekent dat verweerder de percelen 1, 2, 5, 18, 19, 27, 37, 45 en 46 terecht heeft afgekeurd en niet in aanmerking heeft genomen bij het (opnieuw) vaststellen van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013.
7 Gelet op het overwogene onder 4.3 en 6.4 moet het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8 Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.
9 Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. E. Eggeraat en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 12 november 2019. .
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen