1.2.Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante exploiteerde een melkveehouderij, aan de [adres 1] te [plaats] en had de bedoeling het bedrijf te verplaatsen naar de [adres 2] in die plaats. Het betrof een verplaatsing naar eigen grond. Op 22 september 2015 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verkregen voor het wijzigen van een rundveehouderij aan de [adres 2] , voor 140 melk- en kalfkoeien en 90 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 89 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee. Zij was toen nog gevestigd aan de [adres 1] .
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.734 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden, anders dan een financiële last, weliswaar zijn gesteld, maar niet hebben geleid tot een substantieel lager fosfaatrecht.
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Zij heeft in verband met de bedrijfsverplaatsing een Nbw-vergunning verkregen voor een nieuwe stal met 140 melk- en kalfkoeien en 90 stuks jongvee. Appellante had met eigen jongvee geleidelijk willen groeien op de nieuwe locatie. De beoogde verplaatsing en groei was nog niet gerealiseerd op de peildatum, 2 juli 2015. Het heeft jaren geduurd voordat de benodigde vergunning is afgegeven voor de bouw van de nieuwe boerderij. Daarom heeft appellante niet tijdig kunnen uitbreiden. Appellante heeft wel geïnvesteerd in de nieuwe stal. De fosfaatrechten leggen een disproportionele last op de bedrijfsvoering. Toen appellante begon met de verplaatsing en de financiële verplichtingen aanging, was het fosfaatrechtenstelsel nog niet voorzienbaar. Verder heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De reden die verweerder in het bestreden besluit noemt om geen individuele en buitensporige last aan te nemen is onduidelijk en ook op grond waarvan hij dit beoordeelt. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt in welke mate zij wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel. Appellante heeft gezien de voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen een risico genomen door fors te willen uitbreiden. Een noodzaak daartoe is niet gebleken. Verder heeft appellante geen vergunning overgelegd waaruit blijkt dat zij op de peildatum het gestelde beoogde aantal van 140 melk- en kalfkoeien rechtsgeldig kon houden. De Nbw-vergunning dateert van 22 september 2015. Voorheen mocht appellante 84 melk- en kalfkoeien en
60 stuks jongvee houden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Gelet op de summiere stukken waarover hij beschikte, kon hij het besluit niet meer concreet motiveren. Verweerder betwist dat de redelijke termijn wordt overschreden indien binnen zes weken na de zitting uitspraak wordt gedaan.