ECLI:NL:CBB:2020:1026

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/898
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 4.381 kg, en had daarnaast een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde, omdat hij in 2014 had geïnvesteerd in de uitbreiding van zijn bedrijf en niet grondgebonden was op de peildatum. Het College oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel op hem een individuele en buitensporige last legde, en dat de investeringen die hij had gedaan niet navolgbaar waren gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. Echter, het College erkende dat de redelijke termijn was overschreden en kende de appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. Het College vernietigde het bestreden besluit en stelde het fosfaatrecht van de appellant vast op 4.389 kg, waarbij het College de minister en de Staat veroordeelde tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/898

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R. Verkoijen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 5 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het door appellant ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante bepalingen
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
De maatschap waar appellant deel van uitmaakt exploiteert een melkveehouderij te [plaats] . In 2014 heeft de maatschap geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf. Zo heeft zij op 26 maart 2014 de opdracht ondertekend voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal. Op 30 juli 2014 is aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe rundveestal met melkstal en technische ruimtes. Vervolgens heeft de maatschap op
6 oktober 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gekregen. Op grond van die vergunning mag de maatschap122 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee houden.De nieuwe stal is in februari 2015 in gebruik genomen.
2.2
Op 18 november 2014 heeft appellant een voorlopige koopovereenkomst gesloten met de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Natuurmonumenten). Appellant is hierin overeengekomen het perceel [perceel] , groot 3 hectare, voor
€ 127.500,- te verkopen aan Natuurmonumenten. In de bijzondere voorwaarden van de overeenkomst is onder andere opgenomen dat appellant het landbouwkundig voortgezet gebruik van de grond heeft om niet.
2.3
Op 1 april 2014 hield de maatschap 80 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee
op haar bedrijf. Op 2 juli 2015 hield de maatschap 96 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit dat hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd het fosfaatrecht van de maatschap vastgesteld op 4.381 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat het betreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Op appellant rust een individuele en buitensporige last. Het fosfaatrechtenstelsel was voor hem niet (concreet) voorzienbaar. De invoering van dat stelsel tast de winstgevendheid van zijn bedrijf in vergaande mate aan. Appellant kan de investeringen die hij in het bedrijf heeft gedaan in het geheel niet benutten. Het bedrijf kan in feite niet rendabel als melkveehouderij worden geëxploiteerd. De continuïteit van het bedrijf staat daardoor op het spel. In dit verband beroept appellant zich op het rapport dat op zijn verzoek op 8 januari 2019 is opgemaakt door [naam 2] ab van Countus accountants en adviseurs (de rapportage). Appellant heeft geïnvesteerd in een nieuwe stal en de verwerving van grond om grondgebonden te worden. Dat appellant niet grondgebonden was op de peildatum ligt buiten zijn invloedssfeer. Appellant heeft 3 hectare grond verkocht aan Natuurmonumenten onder de voorwaarde dat hij 16 hectare terug kon pachten. Op de peildatum werden deze percelen nog verpacht aan een ander. Omdat appellant op de peildatum niet grondgebonden was heeft de Msw voor hem extra nadelige gevolgen. Verweerder is daarop niet ingegaan. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft onrechtmatig gehandeld door in bezwaar geen extra fosfaatrechten aan appellant toe te kennen, dan wel door na te laten de door appellant geleden schade te vergoeden.
4.2
Verweerder heeft nagelaten het bezwaarschrift van appellant aan te merken als een verzoekschrift tot het krijgen van een ontheffing als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Msw. Nu appellant aantoont dat hij al in 2014 een overeenkomst is aangegaan die garandeert dat hij per 1 januari 2016 een grondgebonden bedrijf voert, is er sprake van een zodanig bijzondere situatie dat verweerder een ontheffing had moeten verlenen op grond van deze bepaling zodat in ieder geval de korting vanwege het niet grondgebonden zijn ongedaan zou worden gemaakt.
4.3
Appellant verzoekt hem een schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast verzoekt appellant het College om verweerder te gelasten de geleden schade, bestaande uit de kosten voor het aanschaffen van vervangende fosfaatrechten, aan hem te vergoeden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt allereerst op dat het dier met levensnummer […] (categorie 101) ten onrechte niet in de berekening van het fosfaatrecht is betrokken. Verweerder stelt zich op alsnog op het standpunt dat ook voor dit dier aan appellant fosfaatrechten dienen te worden toegekend. Het aantal melk- en kalfkoeien blijft hierdoor 96 en het aantal stuks jongvee komt hiermee op 64 (30 dieren in categorie 101 en 34 dieren in categorie 102). Verweerder verzoekt het College om het aantal fosfaatrechten overeenkomstig de berekening in bijlage C bij het verweerschrift vast te stellen op 4.389 kg na generieke korting.
5.2
Verweerder betwist dat op de maatschap een individuele en buitensporige last rust. Appellant heeft daarvoor geen (relevante) bijzondere omstandigheden aangevoerd. Verweerder verwijst naar het bestreden besluit, waarin hij heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 23, zesde lid, van de Msw. De beoordeling van de bijzondere omstandigheden wordt door appellant ook niet betwist. Nu de wetgever voor deze bijzondere omstandigheden al in een regeling heeft voorzien - maar appellant niet voldoet aan alle voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen - meent verweerder dat al om die reden geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uitbreiding, ook in grond, is bovendien een ondernemerskeuze, waarvan de gevolgen in beginsel voor rekening en risico van appellant dienen te komen. Ook de omstandigheid met betrekking tot de grondgebondenheid leidt niet tot een individuele en buitensporige last. Dat door appellant vó6r de peildatum al inspanningen zijn verricht om meer grond te pachten van Natuurmonumenten, doet niet af aan het feit dat de grond op de peildatum niet in gebruik was bij het bedrijf van appellant. Verweerder verwijst naar de bestreden beslissing. Hij is van mening dat de fosfaatruimte van de maatschap correct is vastgesteld en de generieke korting terecht is toegepast. De bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding is niet gebleken. Verweerder merkt bovendien op dat de maatschap de beoogde groei al deels heeft gerealiseerd en dat de (waarde van de) daarmee gepaard gaande fosfaatrechten een deel van het (mogelijke) verlies kan opvangen. Gelet op het tijdstip waarop de beslissing tot investering is genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom zou zijn geïnvesteerd, is verweerder van mening dat de door de maatschap genomen beslissing niet navolgbaar is.
Beoordeling
6. Verweerder heeft erkend dat hij is uitgegaan van onjuiste dieraantallen op de peildatum. Het College zal het beroep al om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College zal aan de hand van de door appellant aangevoerde beroepsgronden beoordelen of zij zelf in de zaak kan voorzien.
7.1
Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
7.2.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
7.2.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
7.2.3
In deze uitspraak heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het door die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Verder geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat - ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen - in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
7.2.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
7.2.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 1 van de rapportage) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 7.2.2 weergegeven en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder. Ten aanzien van de door appellant overgelegde rapportage merkt het College op dat deze uitgaat van een vergunde situatie van 135 melk- en kalfkoeien, in plaats van het daadwerkelijk vergunde aantal van 122 melk- en kalfkoeien, zodat daaraan dan ook niet de waarde kan worden gehecht die appellant voor ogen had.
7.2.6
In het geval van appellant komt de vergelijking die in 7.2.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 122 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 4.381 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (96 melk- en kalfkoeien en 63 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellant door het fosfaatrechtenstelsel financieel hard wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 7.2.4 is overwogen, draagt appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
7.2.7
In dat verband is van belang dat appellant pas medio 2014 is gestart met de beoogde uitbreiding van het bedrijf van 80 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee naar 122 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee door het aanvragen van de daarvoor benodigde vergunningen, de bouw van een nieuwe ligboxenstal en het verwerven van extra grond om aldus grondgebonden te worden. Zoals hiervoor onder 7.1.3 is overwogen geldt voor alle niet grondgebonden bedrijven dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt verminderd en is in zoverre geen sprake van een individuele en bijzondere last. De omstandigheid dat appellant al vóór de peildatum inspanningen heeft verricht om meer grond te pachten van Natuurmonumenten maakt dat niet anders. Op de peildatum was deze grond immers niet in gebruik bij appellant.
Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Al in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Appellant heeft dat in zijn gronden van beroep ook erkend. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellant had daarom ten tijde van zijn uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat het fosfaatrechtenstelsel als zodanig niet concreet voorzienbaar was, zoals appellant stelt, maakt dat niet anders.
7.2.8
Het College komt dan ook tot de conclusie dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
7.3
Voor een ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien.
8.1
Voor zover appellant heeft bedoeld een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht te doen wijst het College dat verzoek af. Appellant heeft dat verzoek gestoeld op zijn stelling dat het besluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Daarvan is geen sprake. Appellant heeft verder op geen enkele wijze de schade die hij zou hebben geleden onderbouwd of inzichtelijk gemaakt.
8.2
Anders ligt dat bij het verzoek van appellant om zijn immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.3
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 7 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim tien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
8.4
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 800,- (8/10 x € 1.000,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 200,- (2/10 x € 1.000,-) aan appellant.
Slotsom
9.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het aantal fosfaatrechten na korting wordt vastgesteld op 4.389 kg.
9.2
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar en beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
9.3
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50, (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellant vast op 4.389 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 200,- aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 800,- aan appellant wegens de geleden immateriële schade;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.181,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.