In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 december 2019, zaaknummer 18/700, werd het beroep van appellante, een melkveehouderij, tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 9.682 kg, en voerde aan dat zij niet in aanmerking was gekomen voor de knelgevallenregeling. Deze regeling zou haar in staat stellen om rekening te houden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen van haar bedrijf. De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat de uitbreiding niet volledig was gerealiseerd op de peildatum van 2 juli 2015.
De rechtbank oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellante. Het College bevestigde dat de wetgever een onderscheid had gemaakt tussen uitbreiders en starters, en dat dit niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde verder dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en dat appellante niet had aangetoond dat het stelsel een buitensporige last voor haar vormde.
De uitspraak concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.