In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 4.274 kg, en de weigering om dit recht verder te verhogen op basis van de knelgevallenregeling. De appellante stelde dat zij door bouwwerkzaamheden en de vertraging in vergunningverlening een individuele en buitensporige last ondervond, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Het College oordeelde dat de bouwwerkzaamheden die appellante had uitgevoerd, wel degelijk als zodanig konden worden gekwalificeerd in de zin van de knelgevallenregeling. Het College erkende dat de melkproductie in 2015 niet representatief was door de tijdelijke onderbrenging van koeien in een stal waar ze niet gemolken konden worden. Dit had een significant verlagend effect op de gemiddelde melkproductie. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de representatieve melkproductie.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de melkveehouderij en de toepassing van de wetgeving omtrent fosfaatrechten. Het College heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.024,-.