ECLI:NL:CBB:2019:625

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2062
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel en de impact op individuele melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/2062, werd de rechtszaak behandeld van een appellante die een melkveehouderij exploiteert. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, omdat zij investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, maar deze uitbreiding nog niet was gerealiseerd op de peildatum van 2 juli 2015.

Het College oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij vóór de peildatum onomkeerbare investeringen had gedaan. Bovendien waren de benodigde vergunningen voor de uitbreiding op die datum nog niet verleend. Het College concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel haar onevenredig benadeelde in vergelijking met andere melkveehouders. De appellante had haar economische keuzes gemaakt zonder dat er een bedrijfseconomische noodzaak was, en de gevolgen daarvan kwamen voor haar rekening.

De uitspraak benadrukte dat het College de belangen van de appellante had afgewogen tegen de belangen van het algemeen belang en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regelgeving rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College veroordeelde de minister in de proceskosten van de appellante, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De proceskosten werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.456,02, inclusief het griffierecht van € 338,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

v.o.f. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , de gemachtigde en [naam 3] van [naam 4] Adviseurs & Accountants ( [naam 4] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij en op 2 juli 2015 hield zij 114 melkkoeien. Op 17 december 2014 heeft appellante een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de ligboxenstal. Deze is op 25 januari 2016 verleend. Op basis van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 van 8 april 2013 mocht appellante (naast slachtvee, jongvee en varkens) 140 melkkoeien houden. Op 18 november 2016 heeft appellante wijziging gevraagd van deze vergunning en deze is op 22 mei 2017 verleend voor 174 melkkoeien.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.353 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4. Appellante voert, samengevat, aan dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op haar eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het EP. Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau ontbreekt een fair balance. Zij stelt dat zij in 2015 en 2016 investeringen heeft gedaan, gericht op de uitbreiding van haar bedrijf, maar dat deze bedrijfsvergroting op 2 juli 2015 nog niet was gerealiseerd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder wijst het beroep op artikel 1 van het EP af, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel wordt geconfronteerd met een zeer nijpende situatie in vergelijking met andere melkveehouders en tevens door bijzondere omstandigheden onevenredig wordt getroffen. Ook beschikte appellante op 2 juli 2015 niet over de voor de uitbreiding noodzakelijke vergunningen en is zij voor die datum geen onomkeerbare financiële verplichtingen aangegaan. De keuze van appellante om uit te breiden en varkens en vleesstieren in te ruilen voor melkvee, moet worden gezien als een economische keus zonder een bedrijfseconomische noodzaak. De consequenties hiervan komen voor haar rekening. Naast de verbouwing voor de beoogde uitbreiding, doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Ook het betoog ter zake van de schending van het gelijkheidsbeginsel faalt. Het College verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde heropeningsbeslissing.
6.2
In de uitspraak van 23 juli 2019 heeft het College verder overwogen dat bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is, alle betrokken belangen van het individuele geval moeten worden afgewogen. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van een bedrijf, zoals bij appellante, heeft het College verder van belang geacht of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan.
7.1
Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
7.2
Appellante stelt dat zij op 26 mei 2015 de opdracht voor uitbreiding van de ligboxenstal aan de aannemer heeft gegeven. Dat strookt niet met de schriftelijke opdrachtbevestiging van de aannemer die dateert van (ruimschoots) na 2 juli 2015. Over de financiering voor die uitbreiding kon appellante pas in mei 2016 beschikken. De opdracht tot de levering van de technische installaties (kosten bijna € 75.000,-) zou zij op 25 juni 2015 hebben gegeven, dit blijkt echter niet uit de stukken. Appellante heeft dan ook onvoldoende bewijs bijgebracht dat zij vóór 2 juli 2015 onomkeerbare investeringen heeft gedaan.
7.3
Bovendien waren de voor de uitbreiding van de ligboxenstal benodigde vergunningen op 2 juli 2015 niet verleend. Omdat appellante op het verkrijgen van die vergunning(en) is vooruitgelopen met het doen van al dan niet omkeerbare investeringsbeslissingen, ontbreekt in beginsel de ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP (ECLI:NL:CBB:2019:7). Het College ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken.
Slotsom
8.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
8.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskostenbestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de kosten voor een deskundigenrapport een maximumuurtarief van € 126,47, zodat daarvan € 2.432,02 (19,23 uur x € 126,47) voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 338,- aan appellante vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.456,02 (€ 1.024,- + € 2.432,02).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems