In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 november 2019, zaaknummer 18/2496, staat de beoordeling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 6.590 kg, gebaseerd op de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat er sprake was van een individuele en buitensporige last door de uitbreiding van haar bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd handelde met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College concludeerde dat appellante geen bedrijfseconomische noodzaak had aangetoond voor de uitbreiding van haar bedrijf, en dat de financiële situatie van het bedrijf niet aantoonde dat er sprake was van een noodlijdende situatie. De beslissing van de minister werd in stand gehouden, maar het College oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was, wat leidde tot een proceskostenveroordeling in het voordeel van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voorzichtig te zijn bij uitbreidingsbeslissingen en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor hun bedrijfsvoering.