Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats 1] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
.Nadat de provincie de bedrijfslocatie aanwees als deel van te ontwikkelen natuurgebied, besloot appellant zijn bedrijf elders voort te zetten. Uiteindelijk verkocht hij de boerderij en bijbehorende landbouwgrond op 16 april 2014 aan de provincie. Op 29 oktober 2014 kocht appellant een melkveehouderij in [plaats 1] . Voor die locatie is op 24 september 2014 een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 140 melkkoeien en 155 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 waren er 83 melkkoeien, 38 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 21 stuks jongvee ouder dan 1 jaar op het bedrijf van appellant aanwezig.
.Appellant heeft in zijn melding bijzondere omstandigheden zelf aangegeven dat (door de bedrijfsverplaatsing) na 2 juni 2014 zijn veebezetting is verkleind. Gelet op die melding heeft verweerder terecht de dieraantallen op 2 juni 2014 vergeleken met die op 2 juli 2015. Op 2 juni 2014 was de melkveestapel kleiner dan op 2 juli 2015. Op het bedrijf van appellant werd op 2 juli 2015 dus niet (tijdelijk) minder melkvee gehouden door de realisatie van een natuurgebied. Appellant voldoet daardoor niet aan de 5%-drempel. Dat dit tot gevolg heeft dat de stagnatie in de groei ten gevolge van de bedrijfsverplaatsing, niet meer (ten volle) kan worden gecompenseerd, maakt dat niet anders. Het College acht dit in lijn met de bedoeling van de wetgever (zie ter vergelijking de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232). De beroepsgrond faalt.