ECLI:NL:CBB:2019:576

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
18/2278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en knelgevallenregeling in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 november 2019, zaaknummer 18/2278, staat de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante op 4.305 kilogram is vastgesteld. Appellante betoogt dat haar fosfaatrecht op basis van bijzondere omstandigheden, namelijk de ziekte van een vennoot, hoger zou moeten zijn. De minister heeft echter het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat de alternatieve peildatum die appellante voorstelde niet aan de voorwaarden voldeed.

Het College oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de alternatieve peildatum van 10 juli 2013 moet worden gehanteerd. De minister heeft in zijn besluitvorming terecht de datum van 16 december 2013 als uitgangspunt genomen, zoals door appellante in haar melding bijzondere omstandigheden is aangegeven. Het College stelt vast dat de dieraantallen fluctueren en dat er geen structurele afname is aangetoond die verband houdt met de ziekte van de vennoot. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens afgewezen, omdat de situatie van appellante niet vergelijkbaar is met de andere zaken die door appellante zijn aangehaald.

De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2278

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.305 kilogram (kg).
Bij besluit van 28 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 september 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 4.749 kg.
Appellante heeft een reactie gegeven op het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in
een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
2.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.305 kg. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante 95 melk- en kalfkoeien en 16 stuks jongvee.
2.2
Op 19 maart 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Hierin heeft zij vermeldt dat één van de vennoten van appellante sinds december 2013 kampt met rugklachten en een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Appellante heeft als aanvangsdatum van de bijzondere omstandigheid van de ziekte van de vennoot in deze melding 16 december 2013 aangegeven.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Op de alternatieve peildatum van 16 december 2013 is het fosfaatrecht van appellante volgens verweerder niet 5% hoger dan op de reguliere peildatum van 2 juli 2015, zodat appellante niet aan de 5%-voorwaarde uit artikel 23, zesde lid, van de Msw voldoet. Zij kan geen geslaagd beroep op de knelgevallenregeling doen.
2.4
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 4.749 kg. Verweerder heeft het fosfaatrecht ten opzichte van het primaire besluit verhoogd, omdat uit de nieuwe berekening volgt dat het aantal toegekende fosfaatrechten op basis van het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 wel minimaal 5% lager is door de bijzondere omstandigheden dan zonder deze omstandigheden het geval zou zijn geweest. Bij die nieuwe berekening is verweerder uitgegaan van de totale melkproductie van 2015 en de dieraantallen van 16 december 2013.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Appellante voert in beroep aan dat de vennoot al sinds 27 april 2012 met rugklachten kampt en al sinds 2 juli 2013 een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Hoewel appellante aanvankelijk 16 december 2013 als alternatieve peildatum had opgegeven, heeft zij aangetoond dat de bijzondere omstandigheid ook al op 10 juli 2013 speelde, zodat verweerder van die datum moet uitgaan. In andere gevallen is verweerder wel meegegaan in het later wisselen van de alternatieve peildatum. In haar reactie op het verweerschrift heeft zij gewezen op een besluit op bezwaar waarin verweerder, ondanks dat in een melding een alternatieve peildatum is genoemd, van een andere, voor de betrokkene gunstigere, alternatieve peildatum is uitgegaan.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat appellante onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de stelling dat voor de berekening van het aantal fosfaatrechten moet worden uitgegaan van de alternatieve peildatum van 10 juli 2013. Appellante heeft in haar melding bijzondere omstandigheden aangegeven dat de bijzondere omstandigheid aanving op 16 december 2013, zodat verweerder hiervan in zijn besluitvorming is uitgegaan. Dat de vennoot eerder arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving maakt dit niet anders. Uit het Identificatie & Registratiesysteem blijkt geen dalende trend vanaf 10 juli 2013. De aantallen melkkoeien fluctueren tot 2 juli 2015 tussen de 87 en 115, zodat onvoldoende onderbouwd is waarom verweerder van 10 juli 2013 moet uitgaan.
6.1
Het College stelt vast dat verweerder bij het vervangingsbesluit het fosfaatrecht van appellante heeft verhoogd, omdat appellante zich met succes heeft beroepen op de knelgevallenregeling. In beroep wil appellante dat verweerder het fosfaatrecht verder verhoogt. Hiertoe betoogt zij dat verweerder niet had moeten uitgaan van de dieraantallen op 16 december 2013, maar van de dieraantallen op 10 juli 2013. In het kader van de knelgevallenregeling moet een vergelijking worden gemaakt tussen het fosfaatrecht dat zou zijn toegekend op basis van de gegevens op 2 juli 2015 en de situatie zoals die zou zijn geweest zonder de buitengewone omstandigheid, in dit geval de ziekte (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:230). Daarbij is het aan appellante om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246).
6.2
Het College stelt verder vast dat appellante bij de melding bijzondere omstandigheden als datum waarop de ziekte bij de vennoot zich heeft voorgedaan 16 december 2013 heeft aangegeven en dat verweerder in zijn besluitvorming van die datum is uitgegaan. Eerst in beroep heeft appellante aangevoerd dat verweerder 10 juli 2013 als alternatieve peildatum moet hanteren. Hoewel uit de door appellante overgelegde uitkeringsspecificaties van Interpolis blijkt dat de vennoot van 2 juli tot en met eind december 2013 en in 2014 en 2015 een uitkering ontving, blijkt uit het door appellante overgelegde CRV Mineraal overzicht geen structurele afname in de dieraantallen na 10 juli 2013. De dieraantallen fluctueren ondanks de sinds april 2012 aanwezige rugklachten aanzienlijk en appellante heeft in juli 2013 tot en met september 2013 nog grote aantallen jongvee aangekocht. Dit komt niet overeen met de stelling van appellante dat door de aanhoudende rugklachten van de vennoot vanaf 10 juli 2013 minder dieren gehouden konden worden (vergelijk de uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:229). Het College is met verweerder van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de alternatieve peildatum van 10 juli 2013 moet worden gehanteerd. Tot slot kan de zaak van appellante niet op één lijn worden gesteld met de zaak waarvan zij in beroep het besluit op het bezwaar heeft overgelegd. Verweerder heeft uiteengezet dat, anders dan in de zaak van appellante, in die zaak met objectieve stukken aannemelijk is gemaakt dat aan de gestelde bijzondere omstandigheid een andere bijzondere omstandigheid vooraf ging en een duidelijk causaal verband bestond tussen de datum van aanvang van die bijzondere omstandigheid en een afname in dieraantallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
7. Het beroep tegen het vervangingsbesluit zal ongegrond worden verklaard.
8. Reeds gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. J.M.M. van Dalen