In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2019, zaaknummer 18/970, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 6.344 kg. Dit besluit volgde op een eerdere vaststelling van het fosfaatrecht per 1 januari 2018, waarbij verweerder geen rekening hield met niet gerealiseerde uitbreidingen als gevolg van de dierziekte E-coli mastitis die de veestapel van appellante had getroffen. De appellante betoogde dat zij recht had op een verhoging van haar fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling, omdat haar fosfaatrecht op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was dan het recht dat zij zonder de dierziekte zou hebben gehad.
Het College overweegt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat de stagnatie in de groei als gevolg van de dierziekte niet hoeft te worden gecompenseerd. Het College oordeelt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last draagt, en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wel constateert het College dat verweerder artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door appellante niet te horen voorafgaand aan het bestreden besluit. Dit gebrek wordt echter gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond wordt verklaard, dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden, en dat verweerder in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier mr. E.D.H. Nanninga.