ECLI:NL:CBB:2019:536

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
18/970
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel en de beoordeling van individuele lasten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 oktober 2019, zaaknummer 18/970, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 6.344 kg. Dit besluit volgde op een eerdere vaststelling van het fosfaatrecht per 1 januari 2018, waarbij verweerder geen rekening hield met niet gerealiseerde uitbreidingen als gevolg van de dierziekte E-coli mastitis die de veestapel van appellante had getroffen. De appellante betoogde dat zij recht had op een verhoging van haar fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling, omdat haar fosfaatrecht op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was dan het recht dat zij zonder de dierziekte zou hebben gehad.

Het College overweegt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat de stagnatie in de groei als gevolg van de dierziekte niet hoeft te worden gecompenseerd. Het College oordeelt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last draagt, en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wel constateert het College dat verweerder artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door appellante niet te horen voorafgaand aan het bestreden besluit. Dit gebrek wordt echter gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.

De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond wordt verklaard, dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden, en dat verweerder in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier mr. E.D.H. Nanninga.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 11 april 2018, zoals nader gemotiveerd op 23 januari 2019, (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw (de knelgevallen regeling) verhoogt verweerder, voor zover van belang, het fosfaatrecht indien het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager uitvalt door diergezondheidsproblemen (de 5%-drempel).
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft in 2012 een nieuwe stal gebouwd. Zij heeft beoogd via eigen opfok te groeien naar 144 melkkoeien en 63 stuks jongvee. Vanaf 1 februari 2013 kampte zij met de dierziekte E-coli mastitis. Als gevolg van de dierziekte zijn in de periode van 2013 tot en met 2015 23 melkkoeien gestorven dan wel afgevoerd. Op 2 juli 2015 bevonden zich op het bedrijf 116 melk
-en kalfkoeien, 45 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 35 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.344 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden betrokken en het aantal fosfaatrechten gehandhaafd.
De beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat zij (wel) voldoet aan de voorwaarde dat haar fosfaatrecht op 2 juli 2015 minimaal 5% lager is dan waarover zij zonder de dierziekte zou hebben beschikt en verzoekt om haar fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw te verhogen. Door de dierziekte heeft zij haar uitbreiding niet kunnen vertalen in een groei van de veestapel. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan. In geval appellante niet wordt aangemerkt als knelgeval, moeten de gevolgen van het intreden van de dierziekte meewegen bij de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het EP. Tot slot betoogt appellante dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit.
Het standpunt van verweerder
5. Op basis van de gegevens direct voorafgaand voor de uitbraak van de dierziekte (1 februari 2013) bedraagt het fosfaatrecht 5.111,1 kg (zonder generieke korting). Dat is minder dan de 6.917,3 kg fosfaatrecht (zonder korting), uitgaande van de gegevens op 2 juli 2015. Appellante voldoet daarom niet aan de 5%-drempel. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling blijft de niet gerealiseerde groei buiten aanmerking. Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het recht op eigendom. Hij betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust, omdat financiële stukken ontbreken die inzage kunnen geven in de vermogenspositie van appellante. Louter de omstandigheid dat een onderneming niet valt onder de knelgevallenregeling maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingen op 2 juli 2015. Dit betekent dat de stagnatie in de groei als gevolg van de dierziekte, niet hoeft te worden gecompenseerd. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246) heeft de wetgever bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Deze beroepsgrond faalt.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende heeft uitgewerkt dat zij een individuele en buitensporige last draagt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
6.4
Appellante heeft wel terecht aangevoerd dat verweerder artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door haar geen gelegenheid te bieden om voorafgaand aan het bestreden besluit te worden gehoord. Het College ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld.
Slotsom
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
8. Het College ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb reden verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga