ECLI:NL:CBB:2019:515

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/2281
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling voor fosfaatrechten in de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 oktober 2019, zaaknummer 18/2281, staat de toepassing van de knelgevallenregeling voor fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 3 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 4.767 kilogram, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante voerde aan dat haar beroep op de knelgevallenregeling niet correct was behandeld, omdat zij onomkeerbare investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, maar het College oordeelde dat zij geen bewijs had geleverd van de gestelde investeringen of de impact daarvan op haar financiële situatie.

Het College benadrukte dat bij de toepassing van de knelgevallenregeling gekeken moet worden naar een datum in het verleden en dat toekomstige ontwikkelingen niet in de beoordeling worden meegenomen. Appellante kon niet aantonen dat haar fosfaatrecht door bijzondere omstandigheden minimaal 5% hoger zou zijn geweest dan op de reguliere peildatum. Het College verwierp ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat niet was aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last oplegde.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 512,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A. Venekamp, met mr. J.M.M. van Dalen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2281

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

melkveebedrijf [naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op
4.767 kilogram (kg).
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Deze bepaling verzekert het recht op het ongestoord genot eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2015 heeft appellante het plan opgevat haar melkveehouderij uit te breiden. Zij heeft een financiering verkregen ter hoogte van
€ 60.000,- en voor € 45.000,- een tweede melkrobot aangekocht. Op 13 maart 2015 heeft appellante de tweede melkrobot in gebruik genomen. Op 2 juli 2015 hield appellante 89 melkkoeien en 69 stuks jongvee.
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.767 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling als omschreven in artikel 23, zesde lid, van de Msw niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. Appellante heeft in de melding bijzondere omstandigheden en in haar bezwaarschrift betoogd dat zij met de aanschaf van de tweede melkrobot onomkeerbare financieringsverplichtingen is aangegaan en dat de veestapel op 2 juli 2015 nog niet op het met die investering beoogde peil was. Verweerder had appellante op grond van de knelgevallenregeling een hoger fosfaatrecht moeten toekennen.
4.2
Voor zover appellante aanvoert dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van het aantal melkkoeien waarop haar investering is gebaseerd, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232) wordt bij de toepassing van de knelgevallenregeling gekeken naar een datum in het verleden en heeft de wetgever er nadrukkelijk voor gekozen geen vergelijking met de toekomst te maken. Toekomstige ontwikkelingen worden derhalve niet in de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw betrokken. Nu appellante bij haar beroep op de knelgevallenregeling geen datum aanvoert voor 2 juli 2015 waarop haar fosfaatrecht door een bijzondere omstandigheid minimaal 5% hoger zou zijn geweest dan op de reguliere peildatum, is verweerder bij de berekening van het fosfaatrecht terecht van de dieraantallen op 2 juli 2015 uitgegaan. Appellante kan dus geen succesvol beroep doen op de knelgevallenregeling. Dat betekent dat deze beroepsgrond faalt.
5.1
Voorts voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Appellante heeft de keuze gemaakt eerst te investeren in de melkrobot voordat zij haar veestapel heeft uitgebreid. Zij zou wanneer het fosfaatrechtenstelsel voor haar voorzienbaar was andere keuzes gemaakt hebben en haar veestapel eerder op het beoogde peil hebben gebracht. Appellante wordt onevenredig getroffen door de keuze van de wetgever om uit te gaan van de peildatum 2 juli 2015. De wetgever had meer referentiedata moeten hanteren. Ten slotte voert appellante aan dat er in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij kan de reeds voor de peildatum gedane investeringen niet terugverdienen. Er ontstaan voor appellante door het fosfaatrechtenstelsel financiële problemen. Nu verweerder geen rekening heeft gehouden met deze omstandigheden moet hij de door appellante geleden schade vergoeden.
5.2
Het algemeen geformuleerde betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Voor het hanteren van meer peildata bestaat geen wettelijke grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:431).
5.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is (‘individual and excessive burden’) moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of, en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder het bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, r.o. 6.8.2).
5.4
Appellante heeft gesteld dat zij onomkeerbare investeringen is aangegaan waardoor financiële problemen zijn ontstaan. De gestelde investeringen heeft zij echter niet inzichtelijk gemaakt. Omdat appellante voorts geen vergunningen heeft overlegd of anderszins inzicht heeft geboden in de door haar beoogde dieraantallen, is niet duidelijk in hoeverre zij wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel. Appellante heeft evenmin stukken overgelegd die inzicht geven in haar financiële situatie en het door haar gestelde vermogensverlies. Appellante heeft derhalve geen begin van bewijs geleverd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het beroep op artikel 1 van het EP slaagt niet. Dat betekent dat ook deze beroepsgrond faalt.
6.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
6.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. J.M.M. van Dalen