ECLI:NL:CBB:2019:431
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen voor de appellante in het bestuursrecht
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2], appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, onder zaaknummer 18/1813. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet (Msw). Appellante heeft in beroep gesteld dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, maar het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is.
Het primaire besluit van 10 januari 2018 stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 351 kilogram, wat door verweerder in het bestreden besluit van 23 juli 2018 werd gehandhaafd. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de peildatum voor de vaststelling van het fosfaatrecht haar onevenredig benadeelt. Het College heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum 16 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 9 stuks jongvee van 1 jaar en ouder had, en dat zij kort voor de peildatum 22 dieren heeft afgevoerd.
Het College concludeert dat de keuze van appellante om haar bedrijfsvoering zo in te richten dat zij eerst dieren afvoert voordat zij nieuwe dieren aankoopt, geen buitengewone omstandigheid is die leidt tot een aanspraak op verhoging van het fosfaatrecht. De wet biedt geen ruimte voor het hanteren van meerdere peildata, en appellante heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat de financiële last van het fosfaatrechtenstelsel haar bedrijfsvoering in gevaar brengt. Het beroep van appellante wordt dan ook ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.