ECLI:NL:CBB:2019:470

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/1548
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van erkenning als stamboekbeheerder en mededingingsregels in de fokkerijsector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 oktober 2019, in de zaak tussen K.I. Samen B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd de vraag behandeld of de minister handhavend moest optreden tegen CRV u.a. inzake de erkenning als stamboekbeheerder. Appellante, K.I. Samen B.V., had verzocht om handhaving op grond van vermeende overtredingen door CRV u.a. van de erkenningsvoorwaarden. De minister had eerder het handhavingsverzoek afgewezen, omdat appellante niet als belanghebbende werd beschouwd en geen aanknopingspunten had geboden voor overtredingen. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante haar verzoek tot intrekking van de erkenning had ingetrokken tijdens de hoorzitting. Het College concludeerde dat er geen grondslag was voor handhaving op basis van artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, omdat appellante geen bewijs had geleverd dat CRV u.a. de erkenningsregels overtrad. De minister had bovendien geen bevoegdheid om voorwaarden te stellen aan de erkenning, aangezien de erkenning op EU-niveau was vastgesteld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak benadrukte de rol van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als de bevoegde instantie voor mededingingsrechtelijke handhaving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1548

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019 in de zaak tussen

K.I. Samen B.V., te Grashoek, appellante

(gemachtigden: mr. T.D. Polak en mr. P.E. Mazel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. S.H.G. Cnossen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Koninklijke Coöperatie CRV u.a., te Arnhem (verder: CRV u.a.)
(gemachtigden: mr. M.O. Meulenbelt en mr. C.J. Grobecker).

Procesverloop

Bij brief van 4 april 2016 heeft appellante verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen C.R. Delta u.a., de rechtsvoorgangster van CRV u.a., en om intrekking van de erkenning van C.R. Delta u.a. voor (1) het bijhouden van een stamboek, (2) de reglementering van prestatieonderzoek en (3) de reglementering van fokwaardeschattingen (verder: de erkenning) op grond van artikel 3 van het Fokkerijbesluit.
Bij brief van 28 juni 2016 is van de zijde van verweerder aan appellante medegedeeld dat hij haar niet beschouwt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de door haar gevraagde besluitvorming en dat de brief van appellante van 4 april 2016 daarom geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
Tegen deze mededeling heeft appellante bezwaar gemaakt, waarbij zij verweerder heeft verzocht om instemming met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
Verweerder heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar het College ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:395 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/)) heeft het College het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen 6 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 14 november 2017 (het primaire besluit) is het handhavingsverzoek afgewezen. Bij besluit van 18 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2018 heeft het College CRV u.a. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 18 september 2018 heeft CRV u.a. bericht van de haar geboden gelegenheid gebruik te maken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
CRV u.a. heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van [naam 2] . Namens CRV u.a. zijn verschenen [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] , bijgestaan door haar gemachtigde, mr. M.O. Meulenbelt.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Fokkerijbesluit zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier relevant, geschieden met betrekking tot runderen de inschrijving van dieren in een stamboek of register, de inrichting van certificaten die worden afgegeven voor aldus ingeschreven dieren en hun sperma, eicellen en embryo’s, het prestatie-onderzoek en de beoordeling van de genetische waarden van de dieren in overeenstemming met de regelen die daaromtrent krachtens artikel 7, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), en bij artikel 3 van richtlijn 2009/157/EG en bij regelgeving van de Europese Gemeenschap op grond van artikel 6 van die richtlijn zijn gesteld.
1.2
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Fokkerijbesluit erkent de minister op aanvraag een organisatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder i, van richtlijn 2009/157/EG, artikel 1, onderdeel c, eerste streepje, en onderdeel d, eerste streepje, van richtlijn 88/661/EEG, artikel 2, onderdeel b, eerste streepje, van richtlijn 89/361/EEG of artikel 2, onderdeel c, eerste streepje, van richtlijn 90/427/EEG, indien is voldaan aan de voorwaarden die voor runderen en buffels bij regelgeving van de Europese Gemeenschap op grond van artikel 6 van richtlijn 2009/157/EG zijn gesteld.
1.3
Aan (thans) CRV u.a. is een erkenning als bedoeld in het Fokkerijbesluit verleend voor 26 runderrassen. CRV u.a. had ten tijde van belang de verwerking en erkenning van de verzamelde stamboekgegevens uitbesteed aan CRV B.V., op de wijze zoals vastgelegd in de Reglementen en algemene voorwaarden van CRV u.a.. Volgens het Protocol Gegevens-verstrekkingen CRV Dierendatabase heeft CRV u.a. de BV belast met:
“het verwerken van en de erkenning van de gegevens van haar deelnemers. Daarmee is CRV verantwoordelijk voor de ontwikkeling, productie en handel in informatieproducten op het gebied van rundveehouderij en rundveeverbetering van en voor de deelnemers. CRV voert daarnaast activiteiten uit met betrekking tot de ontwikkeling en productie van en handel in genetische producten.”
Om deze activiteiten te ondersteunen is in 2005/2006 het informatiesysteem IRIS gebouwd door CRV B.V.. Inmiddels is hiervoor in de plaats gekomen het informatiesysteem Bovaris. Dit systeem wordt de dierendatabase genoemd. De Commissie Toezicht Gebruik Gegevens (CTGG) is ingesteld voor controle op de naleving van het Protocol waarin de verstrekking van gegevens uit dit systeem is geregeld. CRV B.V. exploiteert tevens een onderneming die sperma levert voor de kunstmatige inseminatie (k.i.) van runderen.
1.4
Appellante exploiteert een particulier station voor k.i. van runderen en levert eveneens sperma voor de kunstmatige inseminatie van runderen en is een concurrent van CRV B.V.. Appellante heeft verweerder in het verzoek van 4 april 2016 verzocht om handhaving en om intrekking van de erkenning van CRV u.a., als zou blijken dat niet aan erkenningsvoorwaarden wordt voldaan.
1.5
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van het Fokkerijbesluit wordt een erkenning als bedoeld in artikel 3, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), niet verleend indien niet gewaarborgd is dat de betrokken organisatie artikel 2, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), en artikel 6, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), in acht neemt.
1.6
Ingevolge artikel 3a, tweede lid, van het Fokkerijbesluit trekt de minister een erkenning in indien een organisatie niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of de in artikel 2, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/) of artikel 6, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), bedoelde regels niet naleeft.
1.7
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Fokkerijbesluit moet voor de inschrijving in een stamboek of register mede zijn voldaan aan hetgeen omtrent de toelating van raszuivere runderen tot de voortplanting is voorgeschreven krachtens artikel 7, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/), en voor runderen en buffels bij artikel 3 van richtlijn 87/328/EEG (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006862/2015-01-01/?celex=31987L0328).
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat appellante het verzoek tot intrekking van de erkenning van CRV u.a. tijdens de hoorzitting op 27 februari 2018 heeft ingetrokken. Verder heeft verweerder vastgesteld dat appellante zich niet langer beroept op artikel 3a van het Fokkerijbesluit en zich ook niet meer onverkort op het standpunt stelt dat CRV u.a. de erkenningsvoorwaarden overtreedt. Verweerder heeft het verzoek zo opgevat dat appellante maatregelen van verweerder verlangt om verstoring van de concurrentie op de markt voor rundersperma door CRV u.a. en CRV B.V. te verhinderen. Verweerder heeft de afwijzing van het handhavingsverzoek van 4 april 2016 gehandhaafd.
2.1
Verweerder heeft overwogen dat de Europese en nationale regelgeving en de overheid slechts een kaderstellende rol hebben ten aanzien van de fokkerij. De regelgeving verbiedt het uitbesteden van het beheer van een stamboek niet. Daar zijn geen specifieke erkenningsvoorwaarden aan verbonden. Uit de reglementen van CRV u.a. blijkt dat sprake is van uitbesteding en niet van overdracht van het stamboekbeheer.
2.2
Verweerder heeft verder overwogen dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) ingevolge artikel 2 van de Mededingingswet (Mw) is belast met het toezicht op de naleving van het verbod op misbruik van een economische machtspositie en op grond van artikel 88 van de Mw is aangewezen als mededingingsautoriteit. Voor zover appellante aan haar verzoek ten grondslag legt dat CRV u.a. en CRV B.V. misbruik maken van een economische machtspositie is verweerder daarom niet bevoegd daartegen handhavend op te treden, maar de ACM.
2.3
Verder is verweerder niet gebleken dat de nationale voorschriften de intracommunautaire handel verbieden, beperken of belemmeren.
Standpunt appellante
3.1
Appellante voert aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de regelgeving ten aanzien van de fokkerij slechts een kaderstellende rol heeft. Uit artikel 3 van de Beschikking van de Commissie van 27 april 1984 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:01984D0247-20070608) (84/247/EEG) blijkt immers dat een erkenning moet worden ingetrokken als deze niet meer op een duurzame wijze aan de voorwaarden beantwoordt. In de bijlage bij deze beschikking staat onder meer dat de erkende instelling moet kunnen aantonen dat zij doeltreffend functioneert (Bijlage, onder 2, sub a) en in staat is om de vereiste controles uit te voeren (Bijlage, onder 2, sub b). De voorwaarden zijn bovendien aangevuld bij de Beschikking van de Commissie van 29 mei 2007 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A32007D0371) (2007/371/EEG). Er zijn dus wel specifieke voorwaarden verbonden aan de verlening van een erkenning omtrent uitbesteding. De erkende organisatie blijft verantwoordelijk voor de voornoemde voorwaarden. Aan de belangrijkste voorwaarde, dat met het uitvoeren van de taak ingevolge de erkenning geen discriminatie mag plaatsvinden, is niet voldaan. Met deze bepalingen heeft de Europese wetgever beoogd dat de lidstaten, dus verweerder, toezicht houden op de non-discriminatie tussen fokkers. Ter illustratie van de huidige discriminatie wijst appellante op de nieuwe website van CRV u.a., waarop rechtstreeks wordt verwezen naar haar eigen ki-station CRV B.V. CRV u.a. zou of alle k.i.-stations moeten noemen, of geen enkele. CRV u.a. blijft de eigen onderneming dus in een betere concurrentiepositie plaatsen dan andere k.i.-stations. Appellante betoogt dat deze vermenging tussen CRV u.a. en CRV B.V. in strijd is met wet- en regelgeving. De vermenging vindt bovendien ook plaats tussen natuurlijke personen werkzaam binnen CRV u.a. en/of CRV B.V.. Ter zitting bij het College op 30 mei 2017 waren de heren [naam 5] en [naam 4] aanwezig als vertegenwoordigers van CRV u.a.. Tijdens de hoorzitting op 6 april 2018 stelde [naam 4] zich echter voor als secretaris van CRV B.V.. Uit het verslag daarvan blijkt bovendien dat verweerder er vanuit ging dat ook CRV B.V. belanghebbend was. Het is vreemd dat dan andere concurrenten zoals KI Kampen niet om hun mening werd gevraagd. In de aanvullende gronden van beroep van 20 februari 2017 bracht appellante ook een ander voorbeeld naar voren van commerciële verkopers van CRV B.V. die tegelijk werkzaam zijn als keurmeester van het stamboek. In de hoedanigheid van keurmeester wordt advies gegeven over goede matches en het advies blijkt dan steeds uit te komen op de CRV-stieren. Een en ander blijkt ook uit het artikel ‘Inspecteur kijkt objectief naar elke koe’ uit het CRV Magazine van februari 2016. Onder deze omstandigheden heeft KI Samen geen vergelijkbaar eerlijke kans om haar producten te verkopen.
3.2
Appellante stelt verder dat verweerder voorbij gaat aan de op haar rustende verplichtingen op grond van de unierechtelijke beginselen van effectieve rechtsbescherming, doeltreffendheid en unietrouw. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming houdt in dat particulieren alle rechten die zij aan het Europees recht ontlenen, bij een nationale rechter kunnen afdwingen. Een van de aspecten van dat beginsel is dat er een verplichting is tot motivering van besluiten. Op grond van het beginsel moeten handhavings- c.q. sanctiemaatregelen doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. In het arrest van 18 maart 2010, Alassini, ECLI:EU:C:2010:146 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) benadrukt dat de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid uitdrukking geven aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het unierecht ontlenen. De doorwerking van het Europees recht strekt dan ook verder dan tot wetgevende taken van de lidstaat. Gelet op het nuttige effect van het unierecht is verweerder wel degelijk bevoegd en zelfs gehouden artikel 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en andere daaruit voortvloeiende mededingingsrechtelijke bepalingen mee te nemen in haar toezichthoudende taken. Appellante heeft verweerder daarop gewezen in haar brief van 12 maart 2018. In die brief heeft appellante ook gewezen op de punten 30 t/m 34 van het arrest van het HvJ van 16 november 1977, GB-Inno-BM, ECLI:EU:C:1977:185 (arrest Inno), waarvan de kern is dat het beginsel van unietrouw leidt tot de verplichting van een lidstaat zich te onthouden van het begunstigen van handelingen die de mededinging beperkingen in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU. In die brief is verweerder ook gewezen op het feit dat rundersperma valt onder titel III van het derde deel van het VWEU, zodat verweerder dient te verifiëren of de erkenning en de wijze waarop daarvan gebruik wordt gemaakt zich verdraagt met artikel 39, eerste lid, VWEU (https://wetten.overheid.nl/BWBV0001506/2013-07-01). Op grond van art. 8, vierde lid, onder b, van de Verordening EU 2016/1012 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX%3A32016R1012) (de Fokkerijverordening) en het leerstuk der conforme interpretatie had verweerder bovendien moeten vaststellen dat sprake was van een levensgroot conflict als bedoeld in dat artikellid. Van belang zijn ook artikel 13, tweede lid, onder d, f en g en artikel 13, derde lid, onder b en bijlage I, deel 1, onder B, eerste lid, onder b en artikel 47 van de Verordening EU 2016/1012 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX%3A32016R1012). Appellante wijst ook op punt 77 van het arrest van het HvJ van 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX:62004CJ0316), ECLI:EU:C:2005:678 (arrest Zuid-Hollandse Milieufederatie).
3.3
Volgens appellante gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat pas kan worden opgetreden als vaststaat dat CRV u.a. de concurrentiepositie van appellante belemmert of beperkt. Verweerder zou als voorwaarde aan de erkenning kunnen verbinden dat het stamboek alle door boeren geleverde data in open acces-bestanden worden gepubliceerd. Daarmee kunnen alle concurrerende k.i.-stations gelijktijdig van dezelfde informatie kennisnemen en kan een gelijk speelveld worden gecreëerd. Een andere optie is om appellante op gelijke wijze toegang te geven tot de gegevens uit het stamboek en CRV u.a. op te dragen dezelfde dienstverlening te bieden aan appellante als aan CRV B.V.. Er zijn dus mogelijkheden om voorwaarden te stellen die tegemoet komen aan de eisen van appellante. Iedere dag dat de oneerlijke concurrentie voortduurt lijdt appellante schade. Appellante verzoekt het College zoveel mogelijk zelf in de zaak te voorzien.
Standpunt verweerder
4.1
Onduidelijk is volgens verweerder met welke wettelijke bepaling de door appellante gestelde commerciële vermenging tussen CRV u.a. en CRV B.V. in strijd is en op welke manier verweerder deze bepaling zou hebben veronachtzaamd. Verweerder heeft getoetst aan de fokkerijregelgeving. Van de erkenningsvoorwaarden maakt geen onderdeel uit dat uitbesteding van werkzaamheden niet is toegestaan. De uitbesteding is vastgelegd in de reglementen en algemene voorwaarden. Het bestuur houdt toezicht op de uitbestede werkzaamheden. De leden van CRV u.a. bepalen wat het bestuur hierover kan of moet beslissen. Er is daarom sprake van uitbesteding en niet van overdracht. Overigens heeft appellante in beroep niet langer betoogd dat sprake zou zijn van strijd met de regelgeving door uitbesteding van de werkzaamheden. Het door appellante genoemde voorbeeld van discriminatie kan niet dienen als onderbouwing, omdat dit dateert van na het bestreden besluit. Verder is onduidelijk wat de relevantie is van de genoemde voorbeelden.
4.2 Verweerder begrijpt het standpunt van appellante zo dat zij betoogt dat verweerder te allen tijde handhavend moet optreden wanneer CRV u.a. discrimineert jegens fokkers. Verweerder kan echter alleen handhavend optreden als CRV u.a. de erkenningsvoorwaarden niet naleeft. Verweerder wijst erop dat een van de erkenningsvoorwaarden van de (bijlage bij de) Beschikking van de Commissie van 27 april 1984 (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:01984D0247-20070608)is dat een stamboekorganisatie over een huishoudelijk reglement beschikt dat een bepaling behelst dat tussen leden niet mag worden gediscrimineerd. Aan die voorwaarde is voldaan. Dat hoeft er voor appellante niet aan in de weg te staan om te trachten via de civiele weg naleving van het huishoudelijk reglement van CRV u.a. te bewerkstelligen. Verweerder wijst op overwegingen 4.2 en 4.3 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BD1587). Ook wanneer de commerciële vermenging op enigerlei wijze zou leiden tot onrechtmatig handelen van CRV u.a., kan zij de klacht voorleggen aan de civiele rechter.
4.3
Appellante miskent volgens verweerder dat niet verweerder maar de ACM op grond van artikel 2 van de Mw de aangewezen instantie is om het mededingingsrecht te handhaven. In het verleden heeft appellante zich ook tot de ACM gewend (ECLI:NL:RBROT:2006:AY6107). In die situatie was er onvoldoende bewijs voor de stelling dat artikel 24, eerste lid, van de Mw (https://wetten.overheid.nl/BWBR0008691/2019-01-01) zou zijn geschonden. Dat neemt niet weg dat appellante opnieuw een klacht kan indienen bij de ACM. Verweerder verwijst ook naar voornoemd vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017 (r.o. 4.4) over de bevoegdheden van de voorganger van verweerder met betrekking tot erkenningen, het Productschap Vlees & Vee. Appellante heeft verder nog geen begin van een onderbouwing gegeven waarom CRV u.a. zich schuldig zou hebben gemaakt aan misbruik van economische machtspositie. Verweerder verwijst naar r.o. 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0345). Voor zover appellante stelt dat het ongewijzigd in stand laten van de erkenning in strijd zou komen met het arrest Inno, miskent zij dat uit dit arrest enkel in algemene zin kan worden afgeleid dat een lidstaat geen maatregelen mag nemen waardoor een onderneming zich aan mededingingsrecht kan onttrekken. De erkenning staat er in dit geval niet aan in de weg dat appellante een beroep kan doen op het mededingingsrecht.
4.4
Ten aanzien van artikel 39 VWEU geldt volgens verweerder dat appellante geen enkel feit aandraagt dat een aanknopingspunt vormt voor de conclusie dat CRV u.a. in strijd zou handelen met het gemeenschappelijk landbouwbeleid en waarom verweerder daar bij de toetsing van de erkenningscriteria rekening mee zou moeten houden, dan wel op basis daarvan handhavend op zou moeten treden. Gelet op dat gebrek aan onderbouwing volstaat verweerder met de vaststelling dat artikel 39 VWEU geen rechtstreeks toepasselijke verbodsnorm bevat, laat staan een zelfstandige rechtsbasis voor een vordering van een justitiabele tot handhavend optreden. Gelet op het feit bovendien dat de erkenningsvoorwaarden op EU-niveau zijn vastgesteld ligt het niet in de rede dat verweerder de erkenning aan een separate toets op grond van 39 VWEU onderwerpt. Verordening 2016/1012 was ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, maar pas per 1 november 2018. Bij een volgend toetsingsmoment van de erkenning zal daaraan worden getoetst. De verwijzing van appellante naar het arrest Zuid-Hollandse Milieufederatie kan verweerder in dit verband niet duiden, aangezien het daar de vraag betrof of bepalingen uit een richtlijn rechtstreekse werking hadden nadat de termijn voor omzetting in nationaal recht was verstreken.
4.5
Volgens verweerder geeft appellante deels een nieuwe invulling aan haar handhavingsverzoek, door te vragen om voorwaarden te stellen aan de erkenning. Die voorwaarden worden niet uitputtend beschreven. Verweerder leidt hieruit af dat appellante zich dus niet langer of niet meer onverkort op het standpunt stelt dat CRV u.a. de erkenningsvoorwaarden overtreedt. Verweerder is niet bevoegd om voorwaarden te verbinden aan de erkenning. De bevoegdheid van verweerder is beperkt tot de toetsing van de erkenning aan de erkenningsvoorwaarden. Dat kan enkel leiden tot intrekking van de erkenning. Er is geen ruimte om voorwaarden op te leggen. Verweerder wijst in dit verband ook op de toelichting bij het Besluit van 30 juni 2014, Stbl. 264, p. 13 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-264.pdf). In het bestreden besluit is voldoende toegelicht waarom verweerder geen bevoegdheid heeft om de verzochte maatregelen te treffen. Daarbij is tevens gewezen op het protocol dat CRV u.a. heeft en waarin normen en regels voor het gebruik en de verstrekking van gegevens uit de database van CRV u.a. zijn vastgelegd. Het is onduidelijk waarom dit onvoldoende zou waarborgen dat de rechten van appellante onvoldoende worden gerespecteerd en/of op welke grond verweerder een bevoegdheid zou hebben om maatregelen te treffen.
Standpunt CRV u.a.
5. CRV u.a. heeft in haar zienswijze de vaststellingen van verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de inhoud van het verzoek van appellante onderschreven. Verder heeft CRV u.a. gesteld dat geen sprake is van met de regelgeving strijdige vermenging van activiteiten tussen CRV u.a. en CRV B.V. en ontkend dat de vertegenwoordigers van de vennootschap keurmeesters van CRV u.a. zijn. CRV u.a. heeft verder aangevoerd dat stamboektaken en het beheer van het stamboek uitbesteed mogen worden en in dat kader gesteld dat het private karakter van de fokkerijsector het uitgangspunt is. Aan uitbesteding van stamboektaken zijn geen specifieke voorwaarden verbonden. Voor zover appellante stelt dat de mededingingsregels worden overtreden is verweerder niet de bevoegde instantie.
Oordeel College
6.1
Verweerder houdt toezicht op en is bevoegd tot handhavend optreden jegens CRV u.a. in het kader van de door verweerder aan haar verleende erkenning op grond van het Fokkerijbesluit. Dat betekent dat verweerder bij overtreding door CRV u.a. van de regels omtrent erkenning kan overgaan tot intrekking van de erkenning, dan wel op grond van artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) een last kan opleggen om een overtreding van de erkenningsregels ongedaan te maken.
6.2
Met verweerder constateert het College dat appellante haar verzoek voor zover dat strekte tot intrekking van de erkenning aan CRV u.a., tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk heeft ingetrokken. Verweerder heeft daar in het bestreden besluit dan ook terecht niet meer op beslist. Daarom valt intrekking van de erkenning niet meer binnen de grenzen van het bestreden besluit en ook niet meer binnen de grenzen van dit geding. Dit betekent dat resteert of verweerder handhavend had moeten optreden op grond van artikel 106 Gwd dan wel nader onderzoek had moeten doen naar eventuele overtredingen door CRV u.a. van de erkenningsregels.
6.3
Ingeval van een handhavingsverzoek ligt het op de weg van de verzoeker om aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan ten minste enig aanknopingspunt te bieden voor de veronderstelling dat sprake is van overtreding van de erkenningsregels. Verweerder zou op basis daarvan kunnen besluiten tot nader onderzoek over te gaan.
6.3.1
Verweerder heeft in 2015 en 2016 al ambtshalve onderzoek naar gedaan naar eventuele overtreding door CRV u.a. van de erkenningsregels en daarbij geconcludeerd dat CRV u.a. zich aan deze regels hield. Tijdens de hoorzitting heeft verweerder uitvoerig naar aanknopingspunten voor handhavend optreden gevraagd. Daarmee heeft verweerder voldaan aan zijn uit artikel 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht en verplichting om besluiten met de vereiste zorgvuldigheid voor te bereiden en te nemen. Appellante heeft dit niet bestreden.
6.3.2
In dit geval heeft appellante ook desgevraagd geen aanknopingspunt geboden dat de regels omtrent erkenning als stamboekbeheerder door CRV u.a. zouden zijn overtreden, terwijl van enige overtreding ook niet is gebleken. Daarbij is zowel acht geslagen op de regels in het Fokkerijbesluit als op die in de Beschikking van de Commissie van 27 april 1984 ter uitvoering van Richtlijn 77/504/EEG van de Raad van 25 juli 1977 betreffende raszuivere fokrunderen, waarop ook het Fokkerijbesluit berust voor zover het runderen betreft. De omstandigheid dat CRV u.a. de taken met betrekking tot beheer van het stamboek feitelijk liet uitvoeren door CRV B.V. is geen overtreding van de ten tijde van belang geldende regels ten aanzien van erkenning van een stamboek, aangezien dat niet was verboden. Appellante heeft niet gemotiveerd betwist dat met ingang van 1 november 2018 de stamboektaken niet meer zijn uitbesteed aan CRV B.V., maar door CRV u.a. zelf worden uitgevoerd.
6.4
Er was daarom geen grondslag voor verweerder tot handhaving op voet van artikel 106 van de Gwd, zodat verweerder het verzoek op goede gronden heeft afgewezen.
6.5
De door appellante aangevoerde beroepsgronden maken dat niet anders. Die gronden komen er in de kern op neer dat door de verstrengeling van de coöperatie CRV u.a. als stamboekbeheerder en CRV B.V., die laatste op de markt voor stierensperma een oneerlijk concurrentievoordeel behaalt ten opzichte van appellante, in strijd met artikel 24 Mw en artikel 102 VWEU.
6.5.1
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ook als er sprake zou zijn van een schending van het mededingingsrecht door de genoemde verstrengeling, die niet door de erkenning van de coöperatie (door verweerder) zou zijn veroorzaakt, maar door een eventuele verstrengeling van CRV u.a. en CRV B.V. ter zake waarvan de ACM de bevoegde autoriteit is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de ACM – voor zover hier van belang – exclusief bevoegd is tot handhaving van zowel de nationale als de unierechtelijke mededingingsregels. Appellante ziet eraan voorbij dat deze bepalingen de uitoefening van aan een bestuursorgaan toegekende bevoegdheden nader kunnen normeren, maar geen bevoegdheden kunnen scheppen. Verweerder kan dan ook geen mededingingsregels betrekken bij de beoordeling of CRV u.a. zich aan de erkenningsregels voor het beheren van een stamboek houdt. Overigens constateert het College dat appellante zich eerder al heeft gewend tot de rechtsvoorganger van de ACM, de toenmalige Nederlandse Mededingingsautoriteit, en tot de burgerlijke rechter, in beide gevallen zonder een door appellante gewenst resultaat.
6.5.2
Voor zover CRV B.V. in dat verband als onderneming onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens appellante is dat een civielrechtelijke aangelegenheid waarin de burgerlijke rechter bevoegd is.
6.5.3
Daarom bestaat er ook unierechtelijk geen grond voor verweerder om met voorbijgaan aan wettelijke bevoegdheidsbepalingen handhavend op te treden en evenmin voor het College om daar met voorbijgaan aan wettelijke regels en aan de bevoegdheidsverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter toe over te gaan.
6.6
De beroepsgronden falen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. T. Kuiper