In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 4.497 kg, zoals vastgesteld door de minister op 2 maart 2018. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel zijn eigendomsrecht aantast en dat hij te maken heeft met een individuele en buitensporige last. Hij had geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal, maar kon deze niet volledig gebruiken door de beperkingen van het fosfaatrechtenstelsel.
De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat de appellant onvoldoende financiële gegevens had overgelegd om zijn claims te onderbouwen. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, omdat de appellant met zijn keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien een risico had genomen dat voor zijn rekening kwam.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van de appellant, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich bewust te zijn van de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel en de noodzaak om adequate financiële informatie te verstrekken in bezwaar- en beroepsprocedures.