ECLI:NL:CBB:2019:460

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/1404
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en de beoordeling van individuele lasten in het kader van het fosfaatrechtenstelsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrechtenstelsel. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 4.497 kg, zoals vastgesteld door de minister op 2 maart 2018. De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel zijn eigendomsrecht aantast en dat hij te maken heeft met een individuele en buitensporige last. Hij had geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal, maar kon deze niet volledig gebruiken door de beperkingen van het fosfaatrechtenstelsel.

De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat de appellant onvoldoende financiële gegevens had overgelegd om zijn claims te onderbouwen. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, omdat de appellant met zijn keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien een risico had genomen dat voor zijn rekening kwam.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van de appellant, die op € 1.024,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich bewust te zijn van de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel en de noodzaak om adequate financiële informatie te verstrekken in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1404

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam] te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op
4.497 kg.
Bij besluit van 11 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Dit recht tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellant heeft een melkveebedrijf waar hij aanvankelijk 67 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee hield. Hij heeft (uiteindelijk) willen uitbreiden naar 166 melk- en kalfkoeien en 74 stuks jongvee, met de bouw van een nieuwe stal. De daartoe benodigde bouwvergunning en de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verkreeg appellant op respectievelijk 18 november 2010 en 3 oktober 2014. Op 18 februari 2011 is appellant akkoord gegaan met een financieringsvoorstel van de bank en op 16 december 2010 is hij een aannemingsovereenkomst aangegaan. Appellant heeft besloten de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen opfok van jongvee. Op de peildatum 2 juli 2015 bevonden zich op het bedrijf 83 melk- en kalfkoeien en 69 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.497 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van
8,3 procent toegepast. Hij heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is er in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal en kan nu 50 procent van die stal niet gebruiken. Ook is de generieke korting volgens appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Ten tijde van het verkrijgen van de vergunning in 2014 had hij kunnen weten dat productiebeperkende maatregelen in aantocht waren. Hij had toen voorzichtigheid moeten betrachten. Daarnaast heeft appellant geen (financiële) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij financieel zwaar is getroffen.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel, waaronder de generieke korting, op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Het College oordeelt dat sprake is van een fair balance op individueel niveau; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt.
6.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellant, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, r.o. 6.8.2).
6.4
De door appellant in de bezwaarfase overgelegde financiële stukken - het betreft hier een tweetal liquiditeitsbegrotingen - geven onvoldoende inzicht in de mate waarin hij wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Zij bieden immers geen totaaloverzicht van de financiële positie van het bedrijf van appellant, onder meer omdat zij geen gegevens bevatten omtrent de vermogenspositie. Verder heeft appellant met de keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen opfok van jongvee een risico genomen dat voor zijn rekening komt (zie de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6).
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. P.B. van Onzenoort