ECLI:NL:CBB:2019:459

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/1405
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en de gevolgen voor melkveehouderij: beoordeling van individuele lasten en ondernemersrisico's

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019, zaaknummer 18/1405, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.629 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de beperkingen die het stelsel met zich meebracht.

Tijdens de zitting op 26 augustus 2019 werd het standpunt van appellante toegelicht door haar vennoten en gemachtigde. De minister, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, betwistte de claims van appellante. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, aangezien appellante met de keuze om haar veestapel geleidelijk te laten groeien een ondernemersrisico had genomen.

De uitspraak benadrukt dat niet elk vermogensverlies door het fosfaatrechtenstelsel als buitensporig kan worden aangemerkt. Het College oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit, hoewel niet volledig, niet leidde tot benadeling van appellante. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1405

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op
3.629 kg.
Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Namens appellante zijn verschenen vennoten [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen J.C.P.W Zwaanen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Dit recht tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft een melkveebedrijf waar zij aanvankelijk 55 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee en schapen hield. Met het oog op het toetreden van de zoon tot de vennootschap – dit is in 2015 gebeurd – heeft zij willen uitbreiden naar 100 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee, onder beëindiging van de schapentak. Daartoe is in 2014 een nieuwe ligboxenstal gebouwd. Appellante wilde de veestapel geleidelijk laten groeien met eigen opfok. Op de peildatum 2 juli 2015 bevonden zich op het bedrijf 62 melk- en kalfkoeien en 54 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op
3.629 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Hij heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. In 2014 verkreeg appellante de vergunningen en financiering voor de beoogde uitbreiding en heeft zij grond verworven om grondgebonden te blijven. Zij heeft geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal en kan nu 47 procent van die stal niet gebruiken. Daarbij hield appellante relatief veel jongvee op de peildatum dat op het punt stond om af te kalven. Deze eerstekalfskoeien geven relatief weinig melk, reden waarom de melkproductie over 2015 te laag is vastgesteld. Verweerder had dit bij zijn beoordeling moeten betrekken.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Het bedrijfsadvies van Flynth biedt geen inzicht in de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor het bedrijf van appellante. Er is geen bedrijfseconomische noodzaak geweest voor de uitbreiding en van bijzondere omstandigheden is geen sprake. De keuze voor geleidelijke groei van de veestapel met eigen opfok valt onder het ondernemersrisico. Het is daarnaast op grond van de wet niet mogelijk de melkproductie op andere wijze vast te stellen.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Het College oordeelt dat sprake is van een fair balance op individueel niveau; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt.
6.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, r.o. 6.8.2).
6.4
In het door appellante reeds eerder aan verweerder overgelegde bedrijfsadvies van Flynth van 15 maart 2013 wordt geconcludeerd dat de uitbreidingsplannen maar net haalbaar zijn. Het advies houdt geen rekening met de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. De exploitatiebegroting doet dit evenmin. Daarmee bieden deze stukken onvoldoende inzicht in de mate waarin appellante wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dit stelsel en de door appellante gestelde onzekerheid omtrent de voortgang van haar bedrijf. Verder heeft appellante met de keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen opfok van jongvee een risico genomen dat voor haar rekening komt (zie de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6). Nu het beroep reeds om die redenen faalt, kan in het midden blijven of appellante tijdig over alle benodigde vergunningen beschikte.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. P.B. van Onzenoort