In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019, zaaknummer 18/1829, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplegt aan appellant, W.G.J. van Eck. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 4.578 kg, zoals bepaald door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hij stelde dat de generieke korting van 8,3% die op zijn fosfaatrecht werd toegepast, een inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht en dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was. Appellant voerde aan dat hij door de toekenning van een te laag aantal fosfaatrechten in zijn bedrijfsvoering werd belemmerd en dat hij zijn investeringen van circa € 210.000 niet kon terugverdienen.
Het College overwoog dat appellant geen financiële stukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn claims en dat de noodzaak van zijn uitbreiding en investeringen onvoldoende was aangetoond. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en onderstreept de noodzaak voor melkveehouders om hun claims met financiële onderbouwing te staven, vooral in het kader van de generieke korting en de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel.