ECLI:NL:CBB:2019:442

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
18/1483
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de impact op niet-grondgebonden melkveehouderij in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2019, zaaknummer 18/1483, staat de appellante, een melkveehouderij, centraal. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 5.558 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast omdat het bedrijf niet grondgebonden was. De appellante voerde aan dat deze korting een onaanvaardbare inbreuk op haar eigendomsrecht vormde en dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last voor haar betekende, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Tijdens de zitting op 18 juni 2019 werd duidelijk dat de appellante haar bedrijf had uitgebreid met het oog op de afschaffing van het melkquotum, maar dat deze uitbreiding niet gepaard ging met een bedrijfseconomische noodzaak. De minister betwistte de claims van de appellante en stelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd van de financiële impact van de korting. Het College oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij door het fosfaatrechtenstelsel in een buitensporige last werd geplaatst. Het College concludeerde dat de generieke korting niet onevenredig was en dat de appellante niet in een situatie van betalingsonmacht verkeerde.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar oordeelde wel dat de minister in de proceskosten van de appellante moest worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.024,- en het griffierecht van € 338,- werd aan de appellante vergoed. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van het fosfaatrechtenstelsel en de uitdagingen voor niet-grondgebonden melkveehouders.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld, mr. R. Kuiper, C. Hoegen en J. van Schaik).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.558 kilogram.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft een melkveehouderij, met aanvankelijk 92 melkkoeien en 24 stuks jongvee. Met het oog op de afschaffing van het melkquotum wilde appellante haar bedrijf uitbreiden. Zij heeft daartoe op 18 november 2013 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verkregen voor het houden van 130 melkkoeien en 75 stuks jongvee. Op 31 december 2014 is de aannemingsovereenkomst voor de uitbreiding van de ligboxenstal gesloten voor een bedrag van € 750.079,- inclusief BTW. Op 29 april 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de ligboxenstal. De bouw van de stal is gestart in mei 2015 en de stal is in gebruik genomen in december 2015. De totale bouwkosten bedroegen € 1.018.057,-. Op 2 juli 2015 hield appellante 111 melk- en kalfkoeien en in totaal 85 stuks jongvee. Het toegekende fosfaatrecht is op dat aantal afgestemd. Het bedrijf van appellante is niet grondgebonden. Verweerder heeft bij de toekenning van fosfaatrechten aan appellante een korting toegepast van 8,3% (generieke korting).
2.1
Appellante voert, samengevat, aan dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Het fosfaatrechtenstelsel vormt voor haar een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau ontbreekt een fair balance. De uitbreiding was bedoeld om het bedrijf toekomstbestendig te maken, met het oog op de opvolging door de zoon. Het ging er niet om dat er twee inkomens uit het bedrijf moesten komen. De invoering van het stelsel was ten tijde van de uitbreidingen niet voorzienbaar voor appellante. Op
2 juli 2015 lag de keldervloer er al in en was de bouw in een zodanig stadium dat het niet mogelijk was om de plannen terug te draaien. De toekenning van fosfaatrechten voor (slechts) 111 melkkoeien en 85 stuks jongvee brengt haar bedrijfsvoering in gevaar. Zij kan de gebouwde stal niet volledig benutten, terwijl de financieringslasten wel op haar drukken. Ter onderbouwing heeft appellante een exploitatieoverzicht, “Financieel overzicht tekort fosfaatrechten”, ingezonden. In dit overzicht staat het resultaat bij de realisering van het beoogde plan met voldoende fosfaatrechten en de resultaten met de toegekende fosfaatrechten en met de aankoop van de ontbrekende fosfaatrechten. Bij de toekenning van voldoende rechten is het resultaat positief, terwijl dit in de laatste twee scenario’s negatief is. Verweerder heeft ten slotte ten onrechte een generieke korting toegepast. Aan grondgebonden bedrijven wordt deze korting niet opgelegd. Dit levert strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Voor het onderscheid bestaat geen redelijke grond. Grondgebondenheid is geen vereiste in de melkveehouderij en ten onrechte wordt geen rekening gehouden met de werkelijke fosfaatproductie op een bedrijf.
2.2
Verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante heeft haar bedrijf uitgebreid zonder dat daarvoor een bedrijfseconomische noodzaak bestond. Voor zover de plannen gericht waren op de bedrijfsopvolging door de zoon, geldt dat de situatie van de melkveehouder zelf maatgevend is. Appellante heeft haar stellingen over de last onvoldoende onderbouwd. De overgelegde stukken geven geen inzicht in de bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden van appellante, zoals haar vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten of eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen al dan niet op andere wijze aan te wenden. Het mogelijk al dan niet tijdelijk verslechteren van de liquiditeitspositie is inherent aan het doorzetten van uitbreidingsplannen en de consequenties van het doorzetten van die plannen ondanks de voorzienbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel vallen onder het ondernemersrisico. Het gegeven dat wellicht enkel de mogelijkheid rest om delen van het bedrijf en bijbehorende grond te verkopen, maakt niet dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder is niet gebleken van een situatie van betalingsonmacht. Appellante is daarentegen in staat geweest nog ruim 840 kilogram fosfaatrechten te verwerven. Dit is meer dan het verschil tussen het gewenste aantal fosfaatrechten minus de generieke korting en het toegekende aantal rechten. Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat de generieke korting niet onevenredig is en geen individuele en buitensporige last oplevert.
3.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
3.2
Ingevolge artikel 72b, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3 procent, tenzij op een bedrijf de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is (grondgebondenheid).
4.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
4.2
Het College oordeelt dat sprake is van een fair balance op individueel niveau; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt.
4.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht.
4.4
Het College is dienaangaande van oordeel dat appellante onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre zij wordt geraakt door het stelsel en het aan haar toegekende recht. Appellante heeft weliswaar een exploitatieoverzicht overgelegd, maar andere bedrijfsmatige gegevens die in dit kader van belang zijn, zoals de vermogenspositie van appellante, ontbreken. Dit is onder meer relevant omdat appellante kennelijk in 2018 nog in staat is geweest een aanzienlijke hoeveelheid fosfaatrechten aan te kopen. Dat, zoals appellante heeft gesteld, de toekenning van fosfaatrechten voor (slechts) 111 melkkoeien en 85 stuks jongvee haar bedrijfsvoering in gevaar brengt, is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.5
Voorts heeft het College al eerder geoordeeld dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet grondgebonden bedrijven bij toepassing van de generieke korting, op zichzelf niet reeds een individuele en buitensporige last voor laatstgenoemde bedrijven oplevert. Wat appellante over haar specifieke situatie heeft aangevoerd, onderscheidt haar wat betreft de generieke korting niet van andere niet grondgebonden bedrijven.
5.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
5.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ter hoogte van € 338,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.G. Ligthart