ECLI:NL:CBB:2019:415

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
18/1637
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechtenstelsel en eigendomsrecht in de landbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op 12.995 kilogram, zoals vastgesteld bij besluit van 31 januari 2018. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat ongegrond is verklaard door de minister. De zaak is behandeld op de zitting van 18 juni 2019, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. D.B. Bos, en de directeur-aandeelhouder, [naam 2]. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, vooral omdat zij haar melkveetak wil uitbreiden en afhankelijk is van de omzetting van varkensrechten. Appellante heeft aanzienlijke investeringen gedaan in varkensrechten en andere kosten gemaakt voor vergunningen, maar stelt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was. De minister betwist dat het stelsel in strijd is met het recht op eigendom en verwijst naar eerdere uitspraken van het College die de rechtmatigheid van het stelsel bevestigen.

Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel voor haar een individuele en buitensporige last oplevert. De uitspraak bevestigt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D.B. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 12.995 kilogram.
Bij besluit van 29 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] , directeur-aandeelhouder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Ingevolge artikel 33Aa van de Msw, voor zover hier van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het door de minister omzetten van een productierecht in een varkensrecht, pluimveerecht of fosfaatrecht.
1.4
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter niet het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit in totaal 12.995 kg fosfaatrecht vastgesteld. Daarbij is een korting toegepast omdat het bedrijf van appellante niet grondgebonden is en is tevens rekening gehouden met een bedrijfsovername door appellante.
3. Appellante voert aan dat het bestreden besluit een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Appellante wil haar melkveetak uitbreiden. Zij beoogt in dat verband de omzetting van door haar in 2014/2015 gekochte varkensrechten. Met deze aankoop was een bedrag gemoeid van € 123.718,80. Zij vertrouwde er op dat een voorziening voor omzetting zou worden getroffen als bedoeld in artikel 33Aa van de Msw, gelet op uitspraken van de staatssecretaris uit 2016. Nu deze voorziening niet is getroffen, kan appellante de aangekochte varkensrechten niet benutten, terwijl zij fosfaatrechten moet aanschaffen tegen een hogere prijs. Zowel op het regelingsniveau van de Msw als op individueel niveau ontbreekt een fair balance. De invoering van het stelsel was voor appellante niet voorzienbaar toen zij investeerde met het oog op de uitbreiding. Naast de varkensrechten heeft appellante kosten gemaakt voor het inhuren van een architect, bodemonderzoek en leges voor de benodigde vergunningen. Alle vergunningen liggen klaar en appellante kan zonder meer beginnen met de uitvoering van haar plannen. Voorts heeft appellante gronden aangevoerd tegen verschillende aspecten van (het systeem van) de generieke korting en tegen de op haar fosfaatrecht toegepaste korting. Zij spreekt in dat verband mede over strijd met de beginselen van evenredigheid, gelijkheid, rechtszekerheid en opgewekt vertrouwen.
4. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft daartoe de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Voor wat betreft de generieke korting en het betoog van appellante ter zake artikel 33Aa van de Msw verwijst verweerder eveneens naar de jurisprudentie van het College. Hij wijst er verder op dat appellante de gewenste omzetting zelf kan realiseren door haar varkensrechten te vervreemden en met de opbrengst fosfaatrechten te verwerven.
5.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
5.2
Het College heeft ook reeds geoordeeld over het gegeven dat de minister geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 33Aa van de Msw voorziene mogelijkheid tot omzetting. Het College verwijst naar de voormelde heropeningsbeslissing en - onder meer - de uitspraak van het College van 9 januari 2019 met het nummer ECLI:NL:CBB:2019:5. Hierin is overwogen dat in algemene zin acceptabel is dat geen voorziening is getroffen voor het omzetten van varkensrechten in fosfaatrechten.
5.3
Ook over de generieke korting heeft het College reeds geoordeeld in voornoemde heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, waarnaar in de genoemde uitspraken van
9 januari 2019 en 23 juli 2019 is verwezen. Het College verwijst kortheidshalve hiernaar.
5.4
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Appellante heeft echter verzuimd concrete gegevens dienaangaande (anders dan de gedane investering in varkensrechten) te verschaffen. Dit gaat zowel op voor de omvang van de door haar beoogde uitbreiding als voor de omvang van de daartoe benodigde en reeds gedane investeringen alsmede de financiële positie van haar bedrijf. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel en het haar toegekende recht voor haar een individuele en buitensporige last oplevert.
6. Het beroep is dus ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.G. Ligthart