In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op 12.995 kilogram, zoals vastgesteld bij besluit van 31 januari 2018. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat ongegrond is verklaard door de minister. De zaak is behandeld op de zitting van 18 juni 2019, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. D.B. Bos, en de directeur-aandeelhouder, [naam 2]. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, vooral omdat zij haar melkveetak wil uitbreiden en afhankelijk is van de omzetting van varkensrechten. Appellante heeft aanzienlijke investeringen gedaan in varkensrechten en andere kosten gemaakt voor vergunningen, maar stelt dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was. De minister betwist dat het stelsel in strijd is met het recht op eigendom en verwijst naar eerdere uitspraken van het College die de rechtmatigheid van het stelsel bevestigen.
Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel voor haar een individuele en buitensporige last oplevert. De uitspraak bevestigt dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.