In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 september 2019, zaaknummer 18/1465, staat de vraag centraal of de appellante, een melkveehouderij, wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last door het fosfaatrechtenstelsel. De appellante had haar bedrijf uitgebreid en investeringen gedaan in de hoop op een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw). Echter, op de peildatum beschikte zij niet over de vereiste vergunning voor het houden van extra melkkoeien, wat leidde tot een generieke korting van 8,3% op haar fosfaatrecht. De appellante betoogde dat deze korting en het fosfaatrechtenstelsel in strijd zijn met haar eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De beslissing van de minister om het fosfaatrecht vast te stellen op basis van de op de peildatum beschikbare grond werd als rechtmatig beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 1.024,-.