In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 augustus 2019, zaaknummer 18/1630, wordt de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het licht van de rechten van de appellanten, die een melkveebedrijf exploiteren. De appellanten, een maatschap bestaande uit drie leden, hebben bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van hun fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 3.786 kilogram, wat de appellanten als een onrechtmatige beperking van hun eigendomsrecht beschouwen, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP). De appellanten stellen dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel hen dwingt om hun veestapel te reduceren, wat leidt tot aanzienlijke financiële verliezen en een onomkeerbare situatie voor hun bedrijf.
Het College oordeelt dat het aan de appellanten is om te bewijzen dat de last die zij ondervinden van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Het College concludeert dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat hun investeringen en de financiële lasten die zij ondervinden, direct voortkomen uit de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. De appellanten hebben bovendien een risico genomen door investeringen te doen in hun bedrijf na de peildatum van 2 juli 2015, toen het fosfaatrechtenstelsel al voorzienbaar was.
Het College wijst erop dat de appellanten in de bezwaarfase niet zijn gehoord, maar dat dit gebrek niet leidt tot een andere uitkomst van de procedure, aangezien zij in beroep voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen. De uitspraak eindigt met de veroordeling van de minister in de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 1.024,-.