ECLI:NL:CBB:2019:321

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/1740
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en individuele lasten in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van fosfaatrechten van een melkveehouder. Appellant, die een melkveehouderij runt, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht is vastgesteld op 7.046 kilogram. Appellant stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en dat hij een individuele en buitensporige last ondervindt. Hij heeft in het verleden investeringen gedaan en vergunningen aangevraagd, maar betoogt dat de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 123 melkkoeien zijn bedrijfsvoering in gevaar brengt.

De minister heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en geweigerd om ontheffing te verlenen. Tijdens de zitting op 20 juni 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College overweegt dat appellant op 2 juli 2015 niet beschikte over de benodigde vergunningen voor de uitbreiding van zijn bedrijf, wat betekent dat hij met zijn financiële verplichtingen vooruitgelopen is op de verkrijging van deze vergunningen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat appellant niet aan de vereisten voldeed op het moment van zijn investeringen.

Het College oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, maar dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. M. Krari)

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op
7.046 kilogram (kg).
Bij besluit van 16 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft geweigerd om op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw ontheffing aan appellant te verlenen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft een melkveehouderij. Op 20 september 2010 deed appellant een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer in verband met de bouw van een nieuwe stal ter uitbreiding van zijn bedrijf. Aan appellant is op 31 maart 2011 een bouwvergunning toegekend voor het oprichten van een koeienstal met ruimte voor 90 melk- en kalfkoeien en 139 stuks jongvee. Appellant is in juni 2011 financieringsverplichtingen aangegaan en heeft ammoniakemissierechten aangeschaft. Aan appellant is op 19 mei 2016 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-vergunning) verleend voor het houden van 190 melk- en kalfkoeien en 139 stuks jongvee.
1.2
Op 2 juli 2015 hield appellant 123 melkkoeien en 120 stuks jongvee. Verweerder is voor de vaststelling van het fosfaatrecht van deze aantallen uitgegaan.
2.1
Appellant voert, samengevat, aan dat het bestreden besluit een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Het fosfaatrechtenstelsel vormt voor hem een individuele en buitenproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau ontbreekt een fair balance. De toekenning van fosfaatrechten voor (slechts) 123 melkkoeien brengt de bedrijfsvoering in gevaar. Appellant heeft voor 2 juli 2015 geïnvesteerd en ammoniakemissierechten gekocht. Verweerder moet de situatie van appellant vergelijken met de doorsnee melkveehouderij in Nederland (en niet de uitbreiders). In die vergelijking onderscheidt de situatie van appellant zich in bijzondere mate van andere melkveehouders.
2.2
Verweerder betwist dat in het geval van appellant sprake is van een individuele en buitensporige last, mede omdat hij op 2 juli 2015 nog niet over de benodigde vergunningen beschikte om uit te kunnen breiden.
3. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan verweerder ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
4.1
Voor de algemene uitgangspunten bij de beoordeling van het beroep van appellant op artikel 1 van het EP verwijst het College naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
4.2
Bij de beoordeling komt gewicht toe aan alle omstandigheden van het geval, onder meer de omstandigheid dat getroffen bedrijven legaal zijn uitgebreid en investeringen hebben gedaan op grond van de door de overheid verleende vergunningen voor het houden van een specifieke aantal melkkoeien en jongvee. De waarde van de fosfaatrechten op de markt maakt dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Daarbij zullen, zo heeft het College overwogen, beperkte voorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn sneller kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Dat laat onverlet dat, anders dan appellant heeft betoogd, gelet op de (parlementaire) voorgeschiedenis, voor melkveehouders duidelijk kon zijn dat ongeremde groei van de veestapel niet mogelijk zou zijn en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch nog andere maatregelen, waaronder productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Al deze omstandigheden spelen een rol bij de vraag of er sprake is van een onevenredige last.
4.3
Naar het oordeel van het College draagt appellant niet een individuele en buitensporige last ten gevolge van het fosfaatrechtenstelsel. Hij beschikte op 2 juli 2015 namelijk niet over de vereiste vergunningen voor het houden van het beoogde aantal dieren. De Nb-vergunning is pas op 19 mei 2016 verleend. Daarmee is appellant met het aangaan van de door hem gestelde financiële verplichtingen vooruitgelopen op het verkrijgen van de benodigde vergunning voor rechtsgeldige uitbreiding. Appellant draagt als uitgangspunt de gevolgen van dat door hem genomen ondernemersrisico en dan is, zoals volgt uit de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, in beginsel geen ruimte om een schending van
artikel 1 EP aan te nemen.
4.4
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld zijn niet gebleken. Dat appellant, zoals hij zegt, door de hem toegekende fosfaatrechten in een zeer nadelige positie verkeert, heeft hij niet geconcretiseerd en onderbouwd.
4.6
Het bestreden besluit mist, zoals appellant terecht stelt, een voldoende draagkrachtige motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze begroot het College, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.024,-, voor de door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen