In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van fosfaatrechten van een melkveehouder. Appellant, die een melkveehouderij runt, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht is vastgesteld op 7.046 kilogram. Appellant stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en dat hij een individuele en buitensporige last ondervindt. Hij heeft in het verleden investeringen gedaan en vergunningen aangevraagd, maar betoogt dat de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 123 melkkoeien zijn bedrijfsvoering in gevaar brengt.
De minister heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en geweigerd om ontheffing te verlenen. Tijdens de zitting op 20 juni 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College overweegt dat appellant op 2 juli 2015 niet beschikte over de benodigde vergunningen voor de uitbreiding van zijn bedrijf, wat betekent dat hij met zijn financiële verplichtingen vooruitgelopen is op de verkrijging van deze vergunningen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat appellant niet aan de vereisten voldeed op het moment van zijn investeringen.
Het College oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, maar dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 juli 2019.