4.3Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat bij het toepassen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 19bis van Verordening 640/2014 de geconstateerde oppervlakte niet meer hoeft te worden (her)beoordeeld aan de hand van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, indien het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte blijft binnen de 2% marge. Het betreft hier de percelen 28, 32, 34, 35, 37, 38, 39, 41, 54, 56, 78, 90, 99, 121 en 147. Verweerder heeft dit standpunt als volgt toegelicht.
Bij het invullen van de Gecombineerde opgave krijgt de landbouwer het meest actuele referentieperceel en het regelingsperceel van het voorgaande jaar voorgesteld. De landbouwer kan dit overnemen, maar hij kan ook de intekening aanpassen als hij meent dat het betreffende regelingsperceel groter is. De landbouwer is ingevolge artikel 16 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) zelfs gehouden de intekening aan te passen als deze niet (meer) juist is. Met het aanpassen van de intekening geeft de landbouwer dus het signaal (af) dat het referentieperceel niet juist is.
In het proces van de perceelsbeoordeling beoordeelt verweerder het referentieperceel opnieuw, indien de landbouwer heeft aangegeven dat het referentieperceel niet juist is (stap 1). Elke intekening buiten het referentieperceel vormt een beoordeelpunt en wordt beoordeeld. Als blijkt dat het referentieperceel ergens verkeerd ligt, bijvoorbeeld in een sloot of op bebouwing, wordt het referentieperceel op dat punt aangepast. Als het echter gaat om een minimale verschuiving van gewasgrenzen, waarbij niet kan worden gezegd dat het referentieperceel echt verkeerd ligt, wordt het referentieperceel gehandhaafd. Volgens verweerder betekent het hanteren van de marge van 2% niet dat de in de aanvraag van de landbouwer geclaimde afwijking ten opzichte van het referentieperceel niet wordt beoordeeld, als de afwijking van zijn geclaimde oppervlakte kleiner is dan 2%. Het betekent alleen dat er bij een minimale afwijking van het referentieperceel (en er geen duidelijke fouten in het referentieperceel zijn) geen aanpassing volgt van het referentieperceel.
Is de afwijking groter dan 2%, dan zal ook een verdere inhoudelijke beoordeling van dit referentieperceel volgen en mogelijk een aanpassing van het referentieperceel. Er volgt geen aanpassing als in het aangevraagde regelingsperceel niet-subsidiabele elementen zijn meegenomen. Het niet overnemen van de aangevraagde oppervlakte zal dan moeten worden gemotiveerd. De toepassing van de 2% marge bepaling vindt overigens plaats per individueel regelingsperceel, op niveau van het referentieperceel, aldus verweerder.
Verweerder voegt hieraan nog toe dat de marge van 2% niet wordt toegepast bij wijzigingen in het veld. Daarvan zal vaak sprake zijn als de landbouwer duidelijk kan aanwijzen waar het referentieperceel niet juist is. De marge wordt ook niet toegepast als percelen voor het eerst in gebruik worden genomen als landbouwgrond, omdat in dat geval voor het eerst een referentieperceel wordt ingetekend. Van een landbouwer wordt in dit kader verwacht dat hij concreet aangeeft waar het referentieperceel niet juist is. Hoe concreter dit wordt aangegeven, hoe concreter verweerder daarop zal moeten reageren. De landbouwer kan zelf in het systeem zien waar volgens hem de afwijkingen zitten. De enkele stelling dat zijn perceel groter is, is volgens verweerder niet voldoende om het referentieperceel aan te passen als de afwijking binnen de marge van 2% valt.
In stap 2 wordt vervolgens door verweerder de geconstateerde oppervlakte per regelingsperceel bepaald. De aangevraagde percelen in het systeem worden automatisch beoordeeld door deze te controleren en te vergelijken met de referentiepercelen. Het referentieperceel omvat de maximaal te constateren (subsidiabele) oppervlakte. Buiten het referentieperceel geclaimde oppervlakte wordt volgens verweerder niet meegenomen. Verweerder gaat in dit kader uit van de juistheid van de (onderliggende) referentiepercelen zoals beoordeeld en eventueel aangepast in stap 1.
In stap 3 wordt de uitbetaling berekend, uitgaande van de geconstateerde oppervlakte uit stap 2. Voor de berekening van de uitbetaling wordt de totaal aangevraagde oppervlakte afgezet tegen de totaal geconstateerde oppervlakte. Is sprake van een afwijking van meer dan 3% dan wel van meer dan twee ha, dan volgt een administratieve sanctie wegens overdeclaratie op de uitbetaling. Van een administratieve sanctie kan volgens verweerder alleen worden afgezien indien de landbouwer aannemelijk maakt dat hem geen schuld treft (artikel 77, tweede lid, sub d van Verordening 1306/2013).
De referentiepercelen worden, naast de beoordeling in stap 1, eens in de drie jaar geactualiseerd met de meest recente luchtfoto om het register van referentiepercelen up-to-date te houden. Elk jaar wordt 1/3 deel van het land gecontroleerd. Verweerder merkt hierbij op dat lidstaat Nederland voldoet aan de kwaliteitseisen die worden gesteld aan het register van referentiepercelen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het hanteren van een marge van 2% niet kan afdoen aan de berekening van een administratieve sanctie wegens overdeclaratie indien de landbouwer te veel oppervlakte aanvraagt. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Ten eerste kan niet worden gesteld dat de geclaimde oppervlakte, waarbij de oppervlakte minder dan 2% afwijkt, niet wordt beoordeeld. Alle afwijkingen van het referentieperceel worden immers beoordeeld (zie stap 1). Ten tweede zou het niet passen in de systematiek van de regelgeving en het hiervoor geschetste beoordelingssysteem om in stap 3 af te doen aan de juistheid van de oppervlakte van individuele regelingspercelen en deze dan opnieuw ter discussie te stellen indien in stap 3 blijkt dat een administratieve sanctie volgt. Op grond van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 mag volgens verweerder juist worden uitgegaan van de juistheid van de geconstateerde oppervlakte, die is vastgesteld na beoordeling in stap 1 en 2, waarbij is geconstateerd dat het referentieperceel juist was. De marge van 2% zorgt ervoor dat op basis van die verordening kan worden gezegd dat het referentieperceel goed genoeg is en dat de oppervlakte van het aangevraagde regelingsperceel juist is beoordeeld en geconstateerd op basis van dat onderliggende referentieperceel. Dit om te voorkomen dat discussies blijven bestaan of de grenzen van de percelen niet net nog iets beter kunnen worden gelegd en zo in een stabiel systeem kan worden voorzien.
Ten derde kan worden gesteld dat, indien de afwijkingen enkel binnen de marge van 2% vallen, dit in het algemeen niet leidt tot een administratieve sanctie voor overdeclaratie. De sanctie wordt pas opgelegd bij een afwijking van meer dan 3% of twee ha van het geconstateerde areaal. Als een landbouwbedrijf heel veel grond heeft dan is het mogelijk dat toepassing van de 2% marge toch leidt tot een afwijking (ten opzichte van het geconstateerde areaal) van meer dan twee ha. Dat is dan echter een gevolg dat inherent is aan de regelgeving. Er is bewust gekozen voor een grens van zowel 3% als twee ha, terwijl daarnaast ook een marge van 2% in de regelgeving is opgenomen. Als de overdeclaratie het gevolg zou zijn van enkel minimale verschillen, hetgeen kan voorkomen bij bedrijven met heel veel grond, kan volgens de systematiek van de regelgeving alleen van een administratieve sanctie worden afgezien, indien de landbouwer geen schuld treft. Dat zal echter van alle omstandigheden van het concrete geval afhangen. Verweerder verwijst in dit verband (nog) naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, zaak C-354/95 (National Farmers Union), waarin het Hof heeft overwogen dat het sanctiestelsel niet onevenredig is. Het stelsel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel, waarbij al rekening is gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid.
Met betrekking tot de situatie van appellante stelt verweerder vast dat appellante een landbouwbedrijf heeft met veel grond. De afwijking van de percelen 28, 32, 34, 35, 37, 38, 39, 41, 54, 56, 78, 90, 99, 121 en 147 die binnen de marge van 2% vallen, leidt in dit geval toch tot een afwijking van meer dan 2 ha. Dit is inherent aan de regelgeving. In dit geval zijn er naast deze minimale afwijkingen, ook andere verklaringen voor overdeclaratie. Immers, appellante heeft een aantal percelen aangevraagd met een grotere oppervlakte dan geconstateerd. Indien de geconstateerde afwijkingen buiten de marge van 2% vallen dan zijn deze inhoudelijk gemotiveerd in het bestreden besluit (lees: 1) en het verweerschrift. Het gaat hier volgens verweerder duidelijk om niet-subsidiabele elementen en niet over grensverschillen. Een beroep op geen schuld, als bedoeld in artikel 77, tweede lid, sub d, van Verordening 1306/2013, kan dan ook niet slagen.