6.3.Het College stelt vast dat het Wwft onderzoek van BFT in deze zaak is aangevangen op 28 september 2015, dat BFT op 11 februari 2016 het boetevoornemen aan appellante kenbaar heeft gemaakt en dat BFT de bestuurlijke boete op 22 december 2016 aan appellante heeft opgelegd. Naar het oordeel van het College kan op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet worden vastgesteld op welke datum het huidige boetebeleid exact in werking is getreden, omdat concrete aanknopingspunten voor die vaststelling ontbreken. In het in januari 2018 op de website van BFT gepubliceerde boetebeleid is vermeld dat BFT sinds juni 2016 een intern boetebeleid heeft ontwikkeld. Gelet hierop is het College van oordeel dat moet worden aangenomen dat het huidige boetebeleid niet eerder dan vanaf juni 2016 is ontwikkeld en pas nadien kan zijn vastgesteld. De uitspraak van het College van 29 mei 2018 kan hieraan niet afdoen, omdat daarin, anders dan BFT erin meent te lezen, geen oordeel wordt gegeven over de vraag of BFT het gevoerde boetebeleid ten grondslag kon leggen aan de opgelegde boete. Het College is voorts van oordeel dat de periode tussen de datum van de aanvang van het Wwft onderzoek en de datum van het boetevoornemen enerzijds en de datum van het primaire besluit anderzijds (meer dan tien maanden) beduidend langer heeft geduurd dan redelijkerwijs nodig was, zonder dat is gebleken dat BFT daarvoor een goede reden had. Als gevolg hiervan is aan appellante bij het primaire besluit een boete opgelegd op grond van het huidige boetebeleid terwijl, indien BFT had gehandeld met de van hem te verwachten voortvarendheid, een boete zou zijn opgelegd op grond van het oude boetebeleid. Ter zitting van het College heeft BFT desgevraagd bevestigd dat de aan appellante op grond van het huidige boetebeleid opgelegde boete aanzienlijk hoger is dan de boete die voordien zou zijn opgelegd. Tegen die achtergrond is het College van oordeel dat het opleggen van een boete aan appellante op grond van het huidige boetebeleid niet evenredig is en daarom in strijd is met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College acht, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de door BFT ter zitting gegeven toelichting over de hoogte van de boete die op grond van het oude boetebeleid zou zijn opgelegd, in dit geval een boete van € 7.500,- passend en geboden. Nu BFT bij het bestreden besluit aanleiding heeft gezien om het boetebedrag te matigen met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn zal het College het vastgestelde boetebedrag eveneens verlagen met 10%, zodat aan appellante een boete zal worden opgelegd van € 6.750,-.
7. Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep van appellante gegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de bij het primaire besluit opgelegde boete is gehandhaafd en, zelf in de zaak voorzienend, de hoogte van de boete vaststellen op € 6.750,-.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en overigens geen hiervoor in aanmerking komende kosten zijn gesteld.