In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Maatschap [naam 1] en [naam 2] tegen een bestuurlijke boete opgelegd door de staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw). De appellante, die een agrarisch bedrijf in vleeseenden voerde, heeft in 2009 een boete van € 241.276,- opgelegd gekregen omdat zij niet volledig had verantwoord dat de op haar bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd. Na bezwaar en herziening door de staatssecretaris werd de boete verlaagd naar € 113.633,50, maar appellante bleef van mening dat de opgelegde boete onterecht was en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat het systeem van bemonstering en analyse niet nauwkeurig genoeg is om de boete te rechtvaardigen. De staatssecretaris heeft in zijn reactie gesteld dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij aan de verantwoordingsplicht heeft voldaan. Het College heeft de zaak beoordeeld en verwees naar eerdere uitspraken waarin de norm van artikel 14 van de Msw werd besproken. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig inzicht had gegeven in de gehanteerde marges, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was.
Uiteindelijk heeft het College de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van de staatssecretaris herroepen en de boete op nihil vastgesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor transparantie in de handhaving van de Meststoffenwet en de verantwoordelijkheden van zowel de veehouder als de overheid in het proces van boeteoplegging.