ECLI:NL:CBB:2019:187

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/205, 17/1345 en 18/44
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezichtkosten voor gebruik van maritiem mobiele frequentieruimte en voor het gebruik van amateur frequentieruimte

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kosten die in rekening zijn gebracht voor het gebruik van maritieme frequentieruimte en amateur frequentieruimte. Appellant, een gebruiker van deze frequentieruimte, was het niet eens met de kosten die door de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in rekening werden gebracht. De zaak betreft meerdere eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat de brieven van de staatssecretaris over de kosten niet als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt. Appellant stelde dat deze brieven wel degelijk rechtsgevolg hadden en dat de kosten onterecht in rekening waren gebracht.

Het College heeft de argumenten van appellant beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brieven geen besluiten waren. De kosten waren gebaseerd op artikel 16.1 van de Telecommunicatiewet en de bijbehorende Regeling. Het College oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om kosten in rekening te brengen en dat de wijzigingen in de Regeling met terugwerkende kracht konden worden toegepast. De argumenten van appellant over schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het profijt- en rechtszekerheidsbeginsel werden door het College verworpen. Het College bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/205, 17/1345 en 18/44

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2019 op de hoger beroepen van:

[naam] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2016 (kenmerk ROT 16/3681 en ROT 16/4296), 20 juli 2017 (kenmerk ROT 17/22) en 23 november 2017 (kenmerk ROT 17/4347), in de gedingen tussen

appellantende staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder,

(gemachtigden: mr. R. de Jong en R.A. Huiskens).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:10001), 20 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5426) en 23 november 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9116).
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen. Verweerder zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedures, het wettelijk kader en de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Het College volstaat met het volgende.
1.1
Appellant is gebruiker van maritieme frequentieruimte en radiozendamateur. Op 7 juni 2013 heeft verweerder aan appellant een vergunning verleend voor het gebruik van frequentieruimte met een Personal Locater Beacon (PLB-vergunning). Op 18 juni 2013 heeft verweerder aan appellant een registratie Pleziervaart verleend en op 5 juni 2014 een registratie Amateur N, die op 2 juni 2016 op verzoek van appellant is omgezet naar een registratie Amateur F. Aan de vergunning en de registraties waren destijds geen kosten verbonden. Over 2016 heeft verweerder kosten in rekening gebracht voor de aan appellant verleende PLB-vergunning, alsmede voor de registraties Pleziervaart en Amateur N. Appellant is het hiermee niet eens.
Uitspraak van de rechtbank van 29 december 2016 (zaak 17/205)
2. De uitspraak van 29 december 2016 gaat wat betreft de zaak met kenmerk ROT 16/3681, voor zo ver thans nog van belang, over twee brieven van 17 december 2015, waarin verweerder aan appellant heeft meegedeeld dat vanaf 1 januari 2016 kosten in rekening zullen worden gebracht voor de registratie voor zowel het gebruik van maritiem mobiele frequentieruimte als het gebruik van amateur frequentieruimte. Beide brieven bevatten een clausule dat hiertegen bij verweerder bezwaar kon worden gemaakt. Op 20 april 2016 heeft verweerder het tegen deze brieven gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de brieven niet op rechtsgevolg zijn gericht en daarmee geen besluit zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit niet anders wordt doordat in de brieven – abusievelijk – een bezwaarclausule is opgenomen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarover in zijn uitspraak van 29 december 2016 het volgende overwogen:
“ 3.2 Ten aanzien van de brieven van 17 december 2015 overweegt de rechtbank dat deze brieven niet op rechtsgevolg zijn gericht. De brieven bevatten slechts de feitelijke mededeling dat vanaf 1 januari 2016 € 31,- in rekening wordt gebracht. Eerst de factuur die daarna werd verstuurd, waarbij de kosten daadwerkelijk in rekening werden gebracht, was op rechtsgevolg gericht. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank met verweerder tot de conclusie dat de brieven van 17 december 2015 niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat verweerder abusievelijk een rechtsmiddelenclausule in de brieven heeft vermeld - en eiser daardoor ten onrechte is voorgehouden dat wel sprake is van besluiten waartegen bezwaar open staat - leidt niet tot een ander oordeel. Gelet daarop geldt ook ten aanzien van eisers bezwaren gericht tegen brieven gericht aan andere registratiehouders dat dit geen besluiten zijn waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eisers bezwaar tegen de brieven van 17 december 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.”
2.1
In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank de brieven van 17 december 2015 ten onrechte niet als besluiten heeft aangemerkt. In de registratiebesluiten die hij eerder van verweerder had ontvangen, stond: “Deze registratie kost niets en is onbeperkt geldig”. De mededeling dat vanaf 1 januari 2016 per registratie € 31,- in rekening wordt gebracht, houdt derhalve een intrekking in van de eerdere, begunstigende, besluiten en heeft daarmee rechtsgevolg. Verweerder heeft dat aanvankelijk ook zo gezien, anders laat het opnemen van een bezwaarclausule zich niet verklaren, aldus appellant.
2.2
Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de brieven van 17 december 2015 geen besluiten zijn. De stelling van appellant dat met de brieven van 17 december 2015 eerdere besluiten zijn ingetrokken is niet juist. Van intrekking van de registraties is in ieder geval geen sprake. Voor zover appellant heeft willen betogen dat verweerder is teruggekomen op een eerdere toezegging dat registraties onbeperkt gratis zouden blijven en om die reden sprake is van de intrekking van een begunstigend besluit, volgt het College hem hierin niet. In de genoemde registratiebesluiten valt een dergelijke toezegging in ieder geval niet te lezen. De registraties zijn nog steeds geldig en uit het feit dat zij indertijd niets kosten, kan niet worden afgeleid dat voor altijd zou worden afgezien van het in rekening brengen van kosten voor registratie.
3. In de tweede plaats gaat de uitspraak van 29 december 2016 wat betreft de zaak met kenmerk ROT 16/4296, voor zo ver thans nog van belang, over twee aan appellant gerichte facturen van 2 februari 2016 waarmee aan appellant kosten over 2016 in rekening zijn gebracht voor de PLB-vergunning (€ 28,-) en de registraties Pleziervaart en Amateur N (2 x € 31,- = € 62,-). Bij besluit van 27 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen deze facturen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 december 2016 het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Daarover heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“3.4 Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat in de brief die eiser in 2013 heeft ontvangen weliswaar is vermeld dat de registratie gratis was maar dat dat niet wegneemt dat verweerder bevoegd is daar, indien daarvoor een wettelijke grondslag bestaat, verandering in te brengen. De grondslag voor de vergoeding is te vinden in de wet, in artikel 16.1 van de Telecommunicatiewet (Tw). In dat artikel is bepaald dat de kosten die samenhangen met werkzaamheden en diensten ingevolge het bij of krachtens de Tw bepaalde, ten laste kunnen worden gebracht van degene die ten behoeve van wie deze werkzaamheden worden verricht. Op basis daarvan is het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 30 september 2015 (nr. WJZ / 15127483, gepubliceerd op 5 oktober 2015) houdende regels omtrent de vergoeding voor werkzaamheden en diensten voor werkzaamheden en diensten van Agentschap Telecom (Regeling) tot stand gekomen. De Regeling is de basis voor de facturen. Ten aanzien van de factuur ten aanzien van de PLB-vergunning is onder categorie D van bijlage 1, tabel I, bij de Regeling onder 1 zowel een walradarstation als een PLB vermeld. In de kolom "tarief III" is vermeld dat de jaarlijkse vergoeding voor de uitvoering en het toezicht € 28,- bedraagt. Bij vergissing was onder de vergoeding van € 28,- een verdeelstreep vermeld. In bijlage 1 van de Regeling worden alleen categorieën vermeld waarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht. Nu de vergoeding in de lijst is opgenomen mag daaruit worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever was om een vergoeding voor PLB-vergunningen in rekening te brengen. Gelet daarop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat duidelijk is dat de vergoeding van € 28,- niet alleen geldt voor het walradarstation maar ook voor de PLB. De abusievelijk opgenomen verdeelstreep leidt dan ook niet tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag is voor het in rekening brengen van een vergoeding voor PLB-vergunningen. De Regeling is overigens op 8 juni 2016 gewijzigd, waarbij de fout is hersteld. Deze wijziging is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 in werking is getreden. Gelet op het bovenstaande kan eisers stelling dat er geen grond is voor het in rekening brengen van de vergoedingen niet slagen. Op basis van deze Regeling heeft verweerder in redelijkheid de betreffende kosten in rekening kunnen brengen. Geen sprake is van strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel.”
3.1
Appellant voert in hoger beroep aan dat niet op de juiste manier gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om op grond van 16.1 Tw vergoedingen in rekening te brengen, omdat alleen de Regeling vergoedingen Agentschap Telecom 2016 (Regeling) is aangepast, die daarmee in strijd komt met het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet (Besluit). Daarom had de rechtbank de Regeling buiten toepassing moeten verklaren.
3.2
Deze grond slaagt niet. Verweerder is in zijn verweerschrift uitgebreid ingegaan op de verhouding tussen Regeling en Besluit. Het Besluit bepaalt in artikel 2, eerste lid, dat de vergoeding dient ter dekking van de kosten van de werkzaamheden of diensten die ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Tw door verweerder worden verricht. Artikel 5 van het Besluit bevat grondslagen om bij ministeriële regeling de hoogte van de vergoeding per categorie of subcategorie van gelijksoortige werkzaamheden of diensten vast te stellen. Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bevatte de grondslag voor de verschuldigdheid van de door appellant te betalen vergoeding:
“Voor de kosten van de door of namens het agentschap te verrichten werkzaamheden of diensten met betrekking tot de categorieën en subcategorieën, genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage I, zijn de in bijlage I genoemde vergoedingen voor het kalenderjaar 2016 verschuldigd.”
In de bedoelde bijlage I waren in tabel I onder respectievelijk I.B.4, I.D.1 en I.E.1 de bedragen opgenomen voor “Registratie maritiem frequentiegebruik”, “PLB” en “Registratie radiozendamateurs”. Bij de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 8 juni 2016, nr. WJZ/16079540, tot wijziging van de Regeling vergoedingen Agentschap Telecom 2016 ter aanpassing van de vergoedingen voor AM-omroepvergunningen en voor registraties (Wijzigingsregeling) is een nieuwe categorie I.H. Registraties opgenomen. Daarbij zijn de subcategorieën I.B.4, voor zover het Registraties maritiem frequentiegebruik betreft, en I.E.1, Registratie radiozendamateurs, overgezet naar I.H.1, Registratie maritiem frequentiegebruik, Registratie radiozendamateurs. De oorspronkelijke wijzigingen konden verwarrend werken, aldus verweerder. Artikel 4 van het Besluit luidde, voor zover van belang, namelijk als volgt:
“ 1. Categorieën als bedoeld (…) zijn werkzaamheden of diensten met betrekking tot:
a. het gebruik van frequentieruimte, bedoeld in § 3.3 en § 3.5 van de wet, voor:
(…)
2°. mobiele communicatie,
(…)
4°. radiodeterminatie,
5°. radiozendamateurs,
(…)
2 Bij ministeriële regeling kunnen per categorie, bedoeld in het eerste lid, subcategorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten worden vastgesteld en kunnen andere categorieën van gelijksoortige werkzaamheden of diensten worden vastgesteld.”
De nummers 2°, 4° en 5° corresponderen met een indeling onder respectievelijk I.B, I.D en I.E van tabel 1 in bijlage 1. PLB valt onder radiodeterminatie en de vergoeding was onder I.D van tabel I derhalve juist ingedeeld. Dit gold echter niet voor de registraties maritiem frequentiegebruik en radiozendamateurs. Registraties zijn gebaseerd op artikel 3.9 van de Tw en dat artikel behoort tot paragraaf 3.4 van de Tw en dus niet tot de in artikel 4, eerste lid, van het Besluit genoemde paragrafen 3.3 en 3.5. De nieuwe indeling komt hieraan tegemoet. Het voorgaande laat volgens verweerder echter onverlet dat de Regeling mede is gebaseerd op artikel 4, tweede lid, van het Besluit. Dat lid biedt een expliciete basis voor de vergoedingen voor registraties. Dat de Wijzigingsregeling terugwerkende kracht heeft, is aanvaardbaar omdat de wijzigingen niet belastend zijn. Hier gaat het enkel om het verschuiven van de vergoeding naar de juiste plek in de Regeling. Het College volgt verweerder in deze redenering.
4. Appellant betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat het opnemen van de verdeelstreep bij de PLB-vergunning als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt. Verweerder stelt in de toelichting op de Wijzigingsregeling dat het door het opnemen van de verdeelstreep lijkt dat geen vergoeding verschuldigd was voor PLB-vergunningen.
4.1
Het College volgt appellant hierin niet. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft toegelicht, laat de opvatting van appellant zich niet rijmen met het opnemen van “PLB” in categorie I.D.1 van tabel 1 van bijlage 1, die immers een overzicht geeft waar vergoedingen voor moeten worden betaald. Dat zou anders zijn als verweerder door het onder de verdeelstreep opnemen van € 0,- expliciet zou hebben gemaakt dat hij voor PLB-vergunningen geen vergoeding in rekening wenste te brengen, ondanks dat hij hiertoe bevoegd is. Op dit punt kan de Wijzigingsregeling dan ook niet anders worden gezien dan als een verduidelijking en valt ook niet in te zien waarom deze verduidelijking niet met terugwerkende kracht had mogen worden toegepast. Het College onderschrijft ook voor het overige het oordeel van de rechtbank op dit punt.
5. Voorts voert appellant aan dat verweerder het profijt- en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij heeft verzuimd de criteria uit het rapport “Maat Houden” in acht te nemen. Dit klemt te meer nu het gaat om de doorberekening van kosten waarbij de veiligheid in het geding komt en bij toepassing van het profijtbeginsel een bijzondere motivering is vereist. Het College kan deze grond niet volgen. Uit de toelichting van appellant ter zitting begrijpt het College dat hij ervoor vreest dat door het in rekening brengen van vergoedingen voor gebruik op zee, minder gebruik zal worden gemaakt van communicatieapparatuur en hierdoor vaker onveilige situaties zullen ontstaan. Daargelaten de vraag in hoeverre deze vrees van appellant gegrond is, ziet het College hierin geen grond waarom verweerder de door hem gemaakte kosten niet zou mogen doorberekenen aan degenen die van de door hem verrichte werkzaamheden of diensten gebruik maken.
6. Ook de overige gronden van appellant slagen niet. Verweerder heeft de aan hem toegekende bevoegdheden niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven en van strijd met het verbod op détournement de pouvoir is dan ook geen sprake. Dit wordt, om de redenen die hiervoor al uiteen zijn gezet, niet anders doordat aan de Wijzigingsregeling terugwerkende kracht is toegekend. Evenmin is er schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (eigendomsontneming) van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien er een wettelijke grondslag is voor de in rekening gebrachte vergoedingen, zodat de inbreuk bij wet is voorzien.
7. Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat de uitspraak van 16 december 2016 onjuiste feiten bevat en dat het proces-verbaal van de zitting geen juiste weergave is van wat door appellant naar voren is gebracht. Het College overweegt dat het proces-verbaal geen letterlijke weergave van het besprokene op de zitting is, maar samenvattend de naar voren gebrachte standpunten van partijen vermeldt. Gelet op de door appellant bij de rechtbank schriftelijk ingebrachte standpunten, waaronder ook de door hem van te voren aan de rechtbank toegestuurde en als processtuk aan de rechtbankdossiers toegevoegde pleitnota is begrepen, heeft het College geen aanleiding om de weergave in het proces-verbaal van het standpunt van appellant voor onjuist of onvolledig te houden. Verder vindt het College in dat wat appellant naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten dat de rechtbank bij de uitspraak van 16 december 2016 is uitgegaan van onjuiste feiten. Ook overigens slagen de tegen de uitspraak van 16 december 2016 aangevoerde hogerberoepsgronden niet.
Uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2017 (zaak 17/1345)
8. De uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2017 gaat over een brief van verweerder aan appellant van 18 augustus 2016. Hierin heeft verweerder gereageerd op een zienswijze van appellant naar aanleiding van een brief van verweerder van 10 juni 2016 waarbij appellant was aangemaand om binnen zeven dagen € 28,- voor de PLB-vergunning en € 7,- administratiekosten te betalen. Hierbij had verweerder aangegeven dat bij uitblijven van een betaling het voornemen bestond om de PLB-vergunning in te trekken. Appellant heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend. In de brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken alsnog de gevraagde bedragen over te maken en hem meegedeeld dat in afwachting van deze betaling de PLB-vergunning niet zal worden ingetrokken.
8.1
Appellant heeft tegen de brief van 18 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 18 augustus 2016 geen besluit is in de zin van de Awb. Op het tegen het besluit van 21 november 2016 ingestelde beroep heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de brief van 18 augustus 2016 niet op rechtsgevolg is gericht. Met de brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder een schriftelijke reactie gegeven op eisers zienswijze van 23 juni 2016. Daarnaast heeft verweerder eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om alsnog het verschuldigde bedrag te voldoen, waarbij verweerder eiser erop heeft gewezen dat (vooralsnog) de PLB-vergunning niet ingetrokken zal worden. Hieruit volgt dat eiser nog een herstelkans wordt geboden en dat er geen sprake is van, zoals eiser stelt, een intrekking van de PLB-vergunning. Verweerder heeft de PLB-vergunning ook nooit ingetrokken. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de brief van 18 augustus 2016 niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.”
8.2
In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 18 augustus 2016 geen besluit is. Appellant stelt dat deze brief op rechtsgevolg is gericht, omdat het een intrekking van zijn PLB-vergunning inhoudt. Zijn betoog houdt in dat verweerder aan het niet-intrekken van de PLB-vergunning de voorwaarde verbond dat appellant € 35,- zou betalen. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn mogelijkheid tot incasso en daarbij € 28,- geïncasseerd. Van de mogelijkheid tot incasso van de resterende € 7,- heeft verweerder geen gebruik gemaakt en bij navraag kreeg appellant te horen dat er geen vorderingen meer tegen hem openstonden. Hieruit volgt volgens appellant dat de voorwaarde dat geen € 35,- is betaald in vervulling is gegaan en dus zijn vergunning is ingetrokken.
8.3
Deze grond slaagt niet. Het College onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Verder merkt het College op dat intrekking van een vergunning niet plaatsvindt door de vervulling van een voorwaarde zoals door appellant uiteengezet, maar door een hiertoe strekkend besluit. Het College wijst op artikel 3:41, eerste lid, van de Awb waarin is bepaald dat de bekendmaking van een besluit tot intrekking van een vergunning dient te geschieden door toezending of uitreiking daarvan aan appellant. Van het bestaan van een dergelijk besluit is niet gebleken, verweerder ontkent een dergelijk besluit te hebben genomen en appellant heeft het niet overgelegd.
Uitspraak van de rechtbank van 23 november 2017 (zaak 18/44)
9. De uitspraak van de rechtbank van 23 november 2017 gaat over twee facturen van 2 februari 2017 waarmee verweerder aan appellant de tarieven voor 2017 in rekening heeft gebracht voor de registratie Pleziervaart, de registratie Amateur F en de PLB-vergunning. Bij besluit van 7 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen deze facturen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 november 2017 het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
9.1
Voor zover appellant zich richt tegen het oordeel van de grondslag voor de in rekening gebrachte vergoedingen verwijst het College naar hetgeen onder 3.2 is overgewogen. Het College merkt hierbij op dat het gaat om facturen van 2017. Appellant heeft geen gronden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat in dat jaar geen grondslag voor de vergoedingen aanwezig was. Wat betreft de betekenis die volgens appellant toe zou komen aan de in de registratiebesluiten opgenomen zin “Deze registratie kost niets en is onbeperkt geldig”, verwijst het College naar overweging 2.2. Voor zover appellant betoogt dat zijn PLB-vergunning is ingetrokken en verweerder om die reden geen vergoeding heeft mogen incasseren, verwijst het College naar 8.3.
10. Naar aanleiding van de grond van appellant dat de hoorplicht is geschonden, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“ 4.1. Eiser voert aan dat in bezwaar de hoorplicht is geschonden omdat hij nooit de uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen. Ook stelt eiser dat verweerder ten tijde van de hoorzitting geen contact heeft opgenomen met eiser om te vragen waar hij bleef, terwijl verweerder dit bij eerdere hoorzittingen wel heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 9 mei 2017, waarin eiser werd uitgenodigd voor de hoorzitting, op diezelfde dag door verweerder per aangetekende post is verzonden naar het adres [adres]. Dit is het adres van eiser. Uit de door verweerder overgelegde uitdraai van het Track & Trace systeem van PostNL blijkt dat de brief op 10 mei 2017 aan het adres van eiser is aangeboden en dat eiser heeft getekend voor de ontvangst. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat de uitnodiging voor de hoorzitting op het adres van eiser is afgeleverd.
4.3.
Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen op de hoorzitting van 29 mei 2017. Verweerder was ook niet verplicht om te proberen eiser te bereiken. Daarom komt het voor rekening van eiser dat hij in bezwaar niet is gehoord. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.”
10.1
Appellant heeft in hoger beroep vastgehouden aan zijn stelling, maar heeft geen nadere onderbouwing of bewijs daarvoor ingebracht. Het College ziet in verband daarmee geen reden om de rechtbank op dit punt niet te volgen.
11. Uit het voorgaande volgt dat geen van de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden slaagt en dat het hoger beroep ongegrond is. Het College zal de uitspraken van de rechtbank bevestigen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort