4.3Ter zitting heeft appellant geklaagd over het ontbreken in de processtukken van een USB-stick die hij zelf aan de rechtbank heeft verzonden. Nadat de griffier van het College de in artikel 8:107, eerste lid, van de Awb bedoelde mededeling had gedaan, heeft de griffier van de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking gesteld aan de griffier van het College. Tot de door de rechtbank ter beschikking gestelde stukken behoorde niet de door appellant bedoelde USB-stick. Anders dan appellant kennelijk wenst, voorziet de Awb niet in de mogelijkheid voor het College te toetsen of de rechtbank hiermee op de juiste wijze had voldaan aan de in artikel 8:107, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting. Het had appellant vrij gestaan om, in overeenstemming met de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn, tot tien dagen voor de zitting alsnog de USB-stick in te dienen. Hij heeft dit echter pas na de zitting gedaan. Het College heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft de USB-stick aan appellant teruggezonden. Daarbij heeft het College meegewogen dat appellant ter zitting heeft verklaard ter zitting dat op de USB-stick beeldmateriaal staat van zijn stralingsmeter, zodat te zien is dat zijn stralingsmeter uitsloeg ten tijde van de uitzending. Eveneens ter zitting heeft de gemachtigde van de staatssecretaris er echter op gewezen dat deze informatie, in de vorm van afdrukken, deel uitmaakte van de stukken zoals deze door de rechtbank naar het College waren gezonden. In de aanbiedingsbrief waarmee appellant de USB-stick naar het College zond, is voorts sprake van beelden van de zendmast die op de USB-stick zouden staan. De aanwezigheid en karakteristieken van de zendmast zijn echter niet in geschil, zodat ook hierin geen aanleiding voor de heropening van het onderzoek kon zijn gelegen.
5. Naar het oordeel van het College hebben zowel de staatssecretaris als de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar kunnen beoordelen aan de hand van het procesbelang en daarbij het wel of niet zijn van belanghebbende in het midden kunnen laten. De achtergrond hiervan is dat de staatssecretaris terughoudend was om niet-geanonimiseerde stukken aan appellant toe te zenden en hem daarom niet als belanghebbende wenste aan te merken. Ten gevolge van de 8:29-beslissing van het College is het geschil tussen appellant en de staatsecretaris hieromtrent niet langer relevant. Nu het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zich beiden hebben beperkt tot de vraag of het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens ontbreken van het procesbelang, zal het College beoordelen of dit juist was.
6. Het is vaste rechtspraak van het College dat alleen sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de belanghebbende met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor deze belanghebbende een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische (zie onder meer de uitspraken van het College van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:110) en van 22 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:276). Het is tevens vaste rechtspraak dat het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel bij toekomstige (terugkerende) besluiten kan worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ0699). 7. Het College stelt vast dat appellant vier doelen heeft die hij met deze procedure wenste te bereiken, te weten het beschikken over de volledige vergunning inclusief aanvraag, het aannemelijk maken van schade, het voorkomen dat de gevolgde procedure bij een volgende evenementenvergunning op deze wijze wordt herhaald en het stoppen van zenden. De vergunning is verleend voor de periode van 24 september 2016 tot en met 9 oktober 2016. Op 27 september 2016 heeft appellant elektronisch een bezwaar ingediend, terwijl de elektronische weg niet is opengesteld voor het indienen van een dergelijk bezwaar. Op 23 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een ondertekend exemplaar per post ontvangen zodat pas vanaf die datum sprake is van een ontvankelijk bezwaar. Op dat moment was de vergunning al van rechtswege ingetrokken. Eén van de doelen die appellant met het instellen van het bezwaar beoogde, namelijk het stoppen van het uitzenden via de antennemast en daarmee het voorkomen dat straling van de mast in de woning van de moeder en de woning van appellant komt, kon appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet meer bereiken. Het uitzenden via de antennemast was immers op 9 oktober 2016 ten einde gekomen door het eindigen van de looptijd van de vergunning, zodat hier geen belang meer kan zijn gelegen in de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Anders dan appellant betoogt, is dit niet het gevolg van de proceshouding van de staatssecretaris die tot vertraging zou hebben gezorgd, maar van het feit dat hij zelf als rechtsmiddel een elektronisch bezwaar indiende. Het College is voorts niet gebleken dat sprake is van een jaarlijks evenement of een terugkerende aanvraag voor een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte, zodat ook hierin geen belang kan zijn gelegen, daargelaten dat nu de moeder van appellant is overleden het feit dat zij naast de aanvrager woonde niet langer van belang is. De vraag of het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en of deze gepubliceerd had moeten worden, kan ook niet leiden tot het aannemen van procesbelang nu dit slechts ziet op een rechtsoordeel van principiële aard zonder feitelijke betekenis voor appellant aangezien hij in staat was om tijdig bezwaar te maken.