ECLI:NL:CBB:2018:681

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
14/803
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de intrekking van uitvoerrestituties en overschrijding van transporttijd van levende runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen European Livestock B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de intrekking van uitvoerrestituties die aan appellante waren verleend voor de export van 82 levende runderen naar Rusland. De minister had op 28 maart 2014 het primaire besluit genomen om de restituties in te trekken en het bedrag van € 5.145,42 terug te vorderen, vermeerderd met rente. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of de transporttijd van de runderen de maximale toegestane tijd van 14 uur heeft overschreden, zoals vastgelegd in de Transportverordening. Het College heeft vastgesteld dat de transporten van Brakel naar Spreenhagen respectievelijk 16 uur en 18 minuten, 16 uur en 28 minuten en 15 uur en 59 minuten hebben geduurd. Appellante heeft betwist dat deze transporttijden zijn overschreden, maar het College oordeelt dat de overschrijding niet gerechtvaardigd was. Appellante heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, maar dit werd door het College afgewezen.

Het College concludeert dat de minister terecht de uitvoerrestituties heeft ingetrokken en het terugvorderingsbedrag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 18 december 2018, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard. Er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/803
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

European Livestock B.V., te Eenrum, appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh).

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 5.145,42 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 309,62 aan rente.
Bij besluit van 3 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2018 heeft het College verweerder verzocht zijn standpunt nader toe te lichten.
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.
Op 15 november 2018 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, samen met de zaken 13/904, 14/600, 14/138, 13/903, 14/686, 14/802, 14/804, 14/811, 14/483, 14/484, 14/538 en 14/824. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam] .

Overwegingen

1. Op 21 november 2011 heeft appellante in totaal 82 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Rusland en hiervoor restituties aangevraagd en ontvangen ter grootte van een bedrag van € 5.145,42. De dieren zijn vanuit Brakel (Nederland via Spreenhagen (Duitsland) naar Zbaszynek (Polen) vervoerd met in totaal drie vrachtwagens. Aldaar hebben de runderen in een erkende controlepost verbleven, waarna de reis naar Rusland is voortgezet.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 5.145,42 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 309,62 aan rente. In totaal is dus een bedrag van € 5.455,04 van appellante gevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de transporten van de vertrekplaats Brakel naar de rustplaats in Spreenhagen langer hebben geduurd dan de in punt 1.4, aanhef en onder d), van hoofdstuk V van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening) voorschreven maximale transporttijd van 14 uur. De transporten van Brakel tot Spreenhagen hebben namelijk respectievelijk 16 uur en 18 minuten, 16 uur en 28 minuten en 15 uur en 59 minuten geduurd. In de tweede plaats zijn de transporten volgens verweerder in strijd met artikel 3, aanhef en onder a, en f, van de Transportverordening. Onderweg zijn te lange rustpauzes gehouden, zodat de transporten niet in duur tot een minimum zijn beperkt en niet zonder oponthoud zijn uitgevoerd. Er is volgens verweerder niet gebleken van onvoorziene omstandigheden, als bedoeld in artikel 22 van de Transportverordening.
3. In beroep is appellante tegen beide afwijzingsgronden (het overschrijden van de transporttijd van 14 uur en het niet in duur beperken en zonder oponthoud uitvoeren van de transporten) opgekomen.
4. Verweerder heeft in de brief van 26 oktober 2018 zijn standpunt over de hier aan de orde zijnde transporten nader uiteengezet. Verweerder heeft zijn afwijzingsrond dat de transporten van Brakel tot Spreenhagen de maximale transporttijd van 14 uur hebben overschreden, gehandhaafd. Hiermee is volgens verweerder sprake van niet naleving van een zelfstandige verplichting van de Transportverordening. De afwijzingsgrond dat in Spreenhagen te lange rustpauzes zijn gehouden, kan daarom buiten beschouwing blijven, aldus verweerder.
5. Het geschil gaat zodoende alleen nog over de vraag of de transporten van Brakel tot Spreenhagen de maximale transporttijd van 14 uur hebben overschreden en zo ja, of deze overschrijding gerechtvaardigd is. Dat wat appellante over de aangehouden rusttijden heeft aangevoerd, laat het College buiten beschouwing.
6. Appellante heeft betwist dat de transporten de maximum transporttijd van 14 uur hebben overschreden. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat de dieren door de controlerende dierenartsen geschikt zijn bevonden voor transport en gezond op de eindbestemming zijn aangekomen. Appellante heeft subsidiair een beroep gedaan op punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening op grond waarvan de transporttijd in het belang van de dieren met 2 uur kan worden verlengd en op overmacht.
7.1
Het College overweegt dat bijlage I bij de Transportverordening in hoofdstuk V de normen bevat met betrekking tot de tussenpozen voor het drenken en het voederen, alsmede transport‑ en rusttijden. Punt 1.4 van dat hoofdstuk betreft het vervoer over de weg van met name runderen, met uitzondering van kalveren, tijdens lange transporten, die in artikel 2, aanhef en onder m), van de Transportverordening worden gedefinieerd als transporten van meer dan 8 uur, gerekend vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij wordt verplaatst. Meer in het bijzonder luidt dat hoofdstuk, voor zover hier van belang, als volgt.
“(…)
1.4.
Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:
(…)
d) Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
1.5.
Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.
(…)
1.8. In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming.
(…)”
7.2
Uit punt 1.4, aanhef en onder d) van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening volgt dat een vervoersperiode maximaal 14 uur mag duren (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14, ECLI:EU:C:2016:609, punten 40-42). Het College stelt met verweerder vast dat de transporten van Brakel tot Spreenhagen blijkens de journalen respectievelijk 16 uur en 18 minuten, 16 uur en 28 minuten en 15 uur en 59 minuten hebben geduurd. Appellante heeft dit ook niet gemotiveerd bestreden. Aldus is sprake van overschrijding van de maximum transporttijd van 14 uur. De vraag die vervolgens rijst is of voor deze transporten de maximum transporttijd overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening met 2 uur kon worden verlengd. Daargelaten de vraag of punt 1.8 zo moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde verlengingsmogelijkheid ook kan worden toegepast op de eerste vervoersperiode van 14 uur, begrijpt het College het hiervoor onder 7.1 weergegeven regelgevend kader en het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016 aldus dat de mogelijkheid om de transporttijd met twee uur te verlengen, een uitzondering vormt op de in punt 1.4, aanhef en onder d) van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening vastgestelde maximum transporttijden, die uitsluitend in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming kan worden toegepast. Uit de journalen blijkt niet dat tijdens de transporten een afweging is gemaakt over het verlengen van de transporttijd met 2 uur in het belang van de dieren en de omstandigheden die daarbij een rol speelden. Er zijn in de journalen met betrekking tot de transporttijden ook geen bijzonderheden en/of onregelmatigheden vermeld. Gelet hierop heeft appellante niet aangetoond dat de verlenging van de transporttijd in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming heeft plaatsgevonden en moet het ervoor worden gehouden dat een verlenging van de transporttijd met 2 uur niet gerechtvaardigd was. Verweerder heeft zich zodoende terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen over de transporttijden niet zijn nageleefd.
7.3
Aan de conclusie in 7.2 kan niet afdoen hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd over de redenen van de overschrijding, namelijk dat vertraging is ontstaan tijdens het laden en controleren van de dieren bij aanvang van de transporten en dat in verband daarmee langer is doorgereden tot voorbij Berlijn, om files in Berlijn, en dus een nog langere transporttijd, te vermijden. Ook hierover is niets vermeld in de journalen. Het had onder dergelijke omstandigheden van de chauffeurs mogen worden gevergd dat zij in afdeling 4 en/of afdeling 5 van de journalen melding hadden gemaakt van de oorzaak van de overschrijding van de transporttijd. Dat dit niet is gebeurd, komt voor rekening en risico van appellante.
7.4
Aan de in 7.2 weergegeven conclusie kan evenmin afdoen dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het welzijn van de dieren tijdens de transporten steeds gewaarborgd is geweest, de controlerende dierenartsen de dieren geschikt hebben bevonden voor transport en de dieren in goede gezondheid op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) is het immers aan de voor de betaling van de uitvoerrestituties bevoegde autoriteit – in dit geval verweerder – om te beoordelen of de toepasselijke bepalingen van de Transportverordening in acht zijn genomen in het kader van het betrokken vervoer, waarbij de desbetreffende beslissing moet worden genomen op grond van de in artikel 4, tweede lid, van de Welzijnsverordening bedoelde documenten en/of andere gegevens over de naleving van deze verordening waarover zij beschikt. Daarbij is verweerder niet gebonden aan vermeldingen van de dierenarts (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14 (ECLI:EU:C:2016:609, punten 47 e.v. en de daar aangehaalde rechtspraak) en hoeft hij niet aan te tonen dat er sprake was van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2011, Viamex Agrar Handel, C-485/09, ECLI:EU:C:2011:440, punt 39 en de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263).
8. Appellante heeft verder een beroep gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover dit beroep ziet op het gerechtvaardigd vertrouwen dat een langere rusttijd was toegestaan, treft het geen doel, omdat verweerder de aangehouden rusttijden niet meer tegenwerpt. Voor zover de beroepsgrond aldus moet worden begrepen dat sprake is van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat ook bij verweerder onduidelijkheid bestond over de maximale transporttijden en de mogelijkheid om deze met 2 uur te verlengen, aangezien hierover uitleg is gevraagd aan de Europese Commissie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit in haar instructies een andere uitleg geeft aan de maximale transport- en rusttijden, overweegt het College het volgende. Wat appellante heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat verweerder in weerwil van de overschrijding van de transporttijden restituties toekent. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, Agroferm, C‑568/11 (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit punt 1.4, onder d, in samenhang met punt 1.8, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening blijkt duidelijk dat de eerste vervoersperiode maximaal 14 uur mag duren en dat, voor zover dus al moet worden aangenomen dat punt 1.8 zo moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde verlengingsmogelijkheid ook kan worden toegepast op de eerste vervoersperiode van 14 uur, deze maximale vervoerperiode alleen in het belang van de dieren met 2 uur kan worden verlengd, waarvan in dit geval geen sprake is (zie 7.2). Het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel slaagt daarom niet.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 7 van de Welzijnsverordening gehouden was de vooruitbetaalde uitvoerrestitutie in te trekken en vermeerderd met rente terug te vorderen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries