ECLI:NL:CBB:2018:643

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
17/183
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB betalingsrechten en subsidiabele landbouwgrond

In deze zaak heeft de Handelsonderneming [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. Het primaire besluit, genomen op 27 mei 2016, stelde het bedrag vast dat de appellant zou ontvangen aan betalingsrechten. Dit besluit werd later herroepen en gewijzigd in het bestreden besluit van 23 december 2016, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat perceel 62 ten onrechte was afgekeurd als subsidiabele landbouwgrond. De minister heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt gewijzigd en de bezwaren van de appellant inhoudelijk beoordeeld.

Tijdens de zitting op 27 september 2018 heeft de gemachtigde van de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het perceel, ondanks het gebruik voor autocross, voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond. Het College heeft echter vastgesteld dat perceel 62 niet als subsidiabel kan worden aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de definitie van landbouwgrond volgens de geldende Europese regelgeving. De appellant heeft niet aangetoond dat het perceel wel als subsidiabele landbouwgrond moet worden aangemerkt, en zijn argumenten werden door het College verworpen.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De minister werd opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 december 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/183
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak tussen

Handelsonderneming [naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: R.H.M. Beex),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij ambtshalve het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft verweerder bij brief van 16 februari 2018 een vraag gesteld.
Bij brief van 1 maart 2018 heeft verweerder antwoord gegeven op de vraag. Bij brief van 23 maart 2018 heeft appellant gebruik gemaakt van de daartoe geboden gelegenheid om hierop te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Namens appellant is verschenen [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het College het onderzoek heropend en de gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld zijn standpunt dat hij beroepsmatig rechtshulp heeft verleend te onderbouwen. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft appellant zijn nadere reactie overgelegd, waarop verweerder met een brief van 30 oktober 2018 heeft gereageerd. Partijen hebben het College schriftelijk toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het College heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 14 september 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellant heeft daarbij 25 percelen landbouwgrond opgegeven met een oppervlakte van in totaal 54,71 ha.
1.2
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan appellant 50,21 betalingsrechten toegewezen. Bij de vaststelling hiervan is verweerder uitgegaan van 50,21 ha subsidiabele landbouwgrond. Bij besluit van 24 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 7.018,10 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij is verweerder uitgegaan van 50,21 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van 50,21 ha. Verweerder heeft een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking in de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant, dat perceel 62 ten onrechte is afgekeurd – omdat het bijna het gehele jaar als landbouwgrond in gebruik is –, ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit ambtshalve herroepen vanwege een gewijzigd sanctieregime en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op € 7.267,93. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij in het besluit van 31 maart 2017 het aantal betalingsrechten heeft vastgesteld op basis van de geconstateerde subsidiabele oppervlakte. In dit besluit is de oppervlakte van de door appellant voor uitbetaling aangevraagde percelen al beoordeeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zodat dit besluit in rechte vast staat en daarmee ook de subsidiabele oppervlakte van de percelen. Dit betekent dat appellant op 15 mei 2015 50,21 betalingsrechten op zijn naam heeft staan. In het bestreden besluit is verweerder dan ook uitgegaan van 50,21 betalingsrechten voor de uitbetaling. Verweerder wijst erop dat appellant alleen meer betalingsrechten kan laten uitbetalen als hij daarover beschikt.
3 Appellant heeft in beroep herhaald dat verweerder perceel 62 ten onrechte heeft afgekeurd als subsidiabele landbouwgrond. De in bezwaar overgelegde luchtfoto geeft volgens appellant een duidelijk beeld van het perceel met daarop de vorm van een autocrossbaan. Dit is volgens appellant ook een juist beeld, omdat jaarlijks een autocross op het perceel plaatsvindt. Voor de autocross wordt het perceel omgezet in de vorm van een autocrossbaan en na afloop wordt het perceel weer in de oude vorm gebracht en ingezaaid met gras. Appellant benadrukt dat alleen in de periode rondom de autocross geen sprake is van landbouwkundig gebruik, maar dat dit op grond van de regelgeving is toegestaan. Immers, hij voldoet aan de voorwaarde dat de landbouwgrond niet langer dan 90 dagen uit het landbouwkundig gebruik wordt genomen voor evenementen en werkzaamheden, aldus appellant. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten
4 In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hij het onder 2 weergegeven standpunt verlaat. Verweerder heeft vervolgens in het verweerschrift de bezwaren van appellant met betrekking tot perceel 62 in het kader van de uitbetaling van betalingsrechten alsnog inhoudelijk beoordeeld en daarmee zijn motivering in het bestreden besluit gewijzigd.
Het bestreden besluit komt in zoverre daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie in dit verband de uitspraak van het College van 17 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:342). Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. Het College ziet aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten, gelet op het navolgende.
5 Het besluit van 31 maart 2016, waarbij aan appellant 50,21 betalingsrechten zijn toegewezen, is in rechte onaantastbaar is, zodat verweerder in het bestreden besluit voor de uitbetaling terecht is uitgegaan van dit aantal betalingsrechten.
6.1
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet en ter zitting nader toegelicht dat perceel 62, ondanks dat het – naar gesteld – slechts één keer per jaar wordt gebruikt voor autocrossactiviteiten, niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwareaal, omdat het niet voldoet aan de definitie van landbouwareaal. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is bepaald dat sprake moet zijn van grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend gras- of weiland of voor blijvende teelten. Uit luchtfoto’s is verweerder gebleken dat perceel 62 grotendeels onbegroeid is en uit zand bestaat. Om die reden kan dit perceel niet als subsidiabel worden aangemerkt, aldus verweerder.
6.2
Het College stelt vast dat op deze door verweerder overgelegde luchtfoto’s – zowel op de winter- als op de zomerfoto van 2015 – duidelijke sporen zijn te zien die de vorm van een autocrossbaan weergegeven, dat die crossbaan het grootste gedeelte van het perceel betreft, dat op die crossbaan geen begroeiing is waar te nemen en dat op de rest van het perceel ook nauwelijks enige begroeiing is waar te nemen. De door appellant overgelegde foto geeft geen ander beeld. Ook anderszins heeft appellant niet aangetoond dat dit perceel wel als subsidiabele landbouwgrond moet worden aangemerkt. De enkele stelling dat het perceel na afloop van de jaarlijkse autocross wordt ingezaaid met gras, is daartoe, ook gelet op de overgelegde luchtfoto’s van verweerder, onvoldoende. Dit geldt eveneens voor het door appellant ter zitting overgelegde artikel van RVO, gepubliceerd op 12 september 2018, over (het opnieuw invoeren van) de verplichting om grond zonder landbouwactiviteiten minimaal eenmaal per jaar maaien. Nog daargelaten dat dit artikel geen betrekking heeft op het hier aan de orde zijnde jaar (2015) waarin appellant om uitbetaling van betalingsrechten vraagt, moet worden vastgesteld dat dit artikel ziet op minimale landbouwactiviteiten, terwijl aan appellant juist wordt tegengeworpen dat het perceel geen landbouwareaal betreft, zodat dit artikel niet kan dienen ter onderbouwing van zijn betoog. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat perceel 62 niet als subsidiabel landbouwareaal kan worden aangemerkt (zie in gelijke zin de uitspraak van het College van 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:13).
6.3
Hoewel verweerder dat eerst na het bestreden besluit in het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd, heeft verweerder de oppervlakte van perceel 62 terecht niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de subsidiabele landbouwgrond en daarmee samenhangend het aantal betalingsrechten. Gelet hierop, komt het College dan ook niet meer toe aan de behandeling van het beroep van appellant op het bepaalde in artikel met artikel 32, derde lid, onder a, van Verordening 1307/2013, dat inhoudt dat landbouwgrond die niet meer dan 90 dagen per jaar voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, wordt aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte landbouwgrond.
7 Appellant heeft eerst ter zitting bij het College betoogd dat verweerder de oppervlakte van de percelen 2, 7 en 19 te klein heeft vastgesteld. Dit betreft een nieuwe beroepsgrond, die een nader feitenonderzoek vergt. Het College zal deze beroepsgrond buiten bespreking laten, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en ook verweerder daarop niet heeft kunnen reageren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant deze inhoudelijke beroepsgronden in een eerder stadium naar voren had kunnen en dus ook had moeten brengen.
8 Het College deelt voorts niet het standpunt van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden. Uit een zich in het dossier bevindende telefoonnotitie van 10 oktober 2016 blijkt dat appellant heeft aangegeven dat hij geen aanvullingen heeft op het bezwaar en afziet van het recht op een hoorzitting. Dit biedt naar het oordeel van het College voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant heeft ingestemd met het afzien van horen, zodat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb daarvan kon afzien. Van strijd met artikel 7:2 van de Awb is dan ook geen sprake.
9.1
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
9.2
Het College overweegt dat van beroepsmatig verleende rechtsbijstand slechts sprake is indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF7597). Het verschaffen van rechtsbijstand dient een vast onderdeel te vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1020).
9.3
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het College de gemachtigde van appellant gewezen op de onder 9.2 vermelde jurisprudentie. Ook heeft het College de gemachtigde van appellant verzocht zijn standpunt dat zijn gemachtigde beroepsmatig rechtshulp heeft verleend zo mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de gemachtigde van appellant hierop gereageerd.
9.4
Het College is van oordeel dat de gemachtigde van appellant met de in de brief van 18 oktober 2018 verstrekte informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Daargelaten dat de gemachtigde als agrarisch adviseur in het bedrijfsadviseringssysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is geregistreerd, heeft de gemachtigde niet concreet gemaakt hoeveel bezwaar- en beroepsprocedures hij als rechtshulpverlener heeft gevoerd. De door de gemachtigde overgelegde omzetcijfers (verkoopanalyse advisering mestwetgeving) geven daarover evenmin inzicht. In zoverre voldoet de gemachtigde niet aan de criteria om aangemerkt te worden als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Ten slotte is het College ter zitting gebleken dat de gemachtigde van appellant in elk geval nu nog niet over voldoende juridische kennis of voldoende juridische ervaring beschikt. Weliswaar heeft hij enige scholing op juridisch gebied genoten, maar die was niet specifiek gericht op het verlenen van rechtsbijstand (zie in gelijke zin de uitspraak van het College van 13 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:465).
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.E.C.M. van Roosmalen