ECLI:NL:CBB:2018:342

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17/135
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 27 mei 2016, stelde het bedrag vast op € 8.065,44, gebaseerd op 35,25 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van 35,25 hectare. Appellant had eerder een Gecombineerde opgave ingediend voor 15 percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 38,73 hectare. Na bezwaar tegen het primaire besluit, heeft de minister op 15 december 2016 het bezwaar ongegrond verklaard en het bedrag opnieuw vastgesteld op € 8.386,53, waarbij het primaire besluit werd herroepen vanwege een gewijzigd sanctieregime.

Tijdens de zitting op 20 juni 2018 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven vastgesteld dat het besluit van 31 maart 2016 in rechte onaantastbaar is geworden, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat het aantal en de waarde van de aan appellant toegewezen betalingsrechten vaststaat. Echter, de subsidiabele oppervlakte van de percelen kan in een procedure over de uitbetaling van betalingsrechten aan de orde worden gesteld, mits appellant een procesbelang heeft. Het College heeft geoordeeld dat de minister het bestreden besluit onrechtmatig heeft genomen, omdat de oppervlakte van bepaalde percelen niet inhoudelijk is beoordeeld. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat de minister het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/135
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 15 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen wegens een gewijzigd sanctieregime en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 18 juni 2018 een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 28 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellant heeft daarbij 15 percelen landbouwgrond opgegeven met een oppervlakte van in totaal 38,73 ha.
1.2
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan appellant 35,25 betalingsrechten toegewezen. Bij de vaststelling hiervan is verweerder uitgegaan van 35,25 ha subsidiabele landbouwgrond. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 8.065,44 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Daarbij is verweerder uitgegaan van 35,25 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte van 35,25 ha. Verweerder heeft een korting op de basisbetaling toegepast vanwege een afwijking in de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant, dat de percelen 1, 25 en 30 aan de voorwaarden van subsidiabele landbouwgrond voldoen, ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit ambtshalve herroepen vanwege een gewijzigd sanctieregime en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op € 8.386,53. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij in het besluit van 31 maart 2016 het aantal betalingsrechten heeft vastgesteld op basis van de geconstateerde subsidiabele oppervlakte. In dit besluit is de oppervlakte van de door appellant voor uitbetaling aangevraagde percelen – en dus ook van de percelen 1, 25 en 30 – al beoordeeld. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vast staat en daarmee ook de subsidiabele oppervlakte van de percelen 1, 25 en 30. Dit betekent dat appellant op 15 mei 2015 35,25 betalingsrechten op zijn naam heeft staan. In het bestreden besluit is verweerder dan ook uitgegaan van 35,25 betalingsrechten voor de uitbetaling. Verweerder wijst erop dat appellant alleen meer betalingsrechten kan laten uitbetalen als hij daarover beschikt (artikel 32, eerste lid en artikel 43, negende lid van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)).
3 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij het onder 2 weergegeven standpunt verlaat en dat hij de bezwaren van appellant in het kader van de uitbetaling van betalingsrechten alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld. Volgens verweerder heeft appellant vanwege de opgelegde administratieve sanctie een procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit.
4.1
Het College constateert dat het besluit van 31 maart 2016 in rechte onaantastbaar is geworden, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat het rechtsgevolg waarop dit besluit is gericht, te weten de vaststelling van het aantal (en de waarde van de) aan appellant toegewezen betalingsrechten, vaststaat, maar niet de subsidiabele oppervlakte van de percelen waarvan bij de vaststelling van de betalingsrechten is uitgegaan. De omvang van deze oppervlakte kan in een procedure over de uitbetaling van betalingsrechten ten behoeve van de vaststelling van het uit te betalen bedrag aan de orde worden gesteld, mits appellant bij een beoordeling hierover een procesbelang heeft.
4.2
Verweerder heeft aan appellant een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd, omdat de door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de door verweerder geconstateerde en voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte. Verweerder heeft de basisbetaling gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en geconstateerde oppervlakte. Appellant heeft vanwege deze korting een procesbelang bij een inhoudelijk oordeel over de desbetreffende perceelsoppervlakten in de onderhavige procedure.
4.3
Verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat hij de oppervlakte van de percelen 1, 25 en 30 niet inhoudelijk heeft beoordeeld, terwijl die oppervlakte van belang is voor de beoordeling van de vraag of een sanctie moet worden opgelegd en zo ja, hoe hoog die sanctie is. Ten aanzien van perceel 30 heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat hij dit perceel ten onrechte heeft afgekeurd. Verweerder heeft verklaard een nieuw besluit te zullen nemen waarbij de oppervlakte conform de opgave van appellant zal worden vastgesteld op 1,25 ha. Het College heeft op de zitting aan de hand van luchtfoto’s en de daarop ingetekende lijnen de percelen 1 en 25 met partijen besproken.
Volgens verweerder is perceel 1 aan de noord- en zuidzijde 0,09 ha kleiner vastgesteld vanwege niet-subsidiabele delen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom delen (hoeken) aan de noord- en zuidzijde van het perceel 1, gelet op het door appellant ter zitting toegelichte gebruik daarvan, niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Op perceel 25 is sprake van een dusdanige verruiging en verstruiking dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. In reactie op het betoog van verweerder ter zitting dat op de desbetreffende luchtfoto’s duidelijk is te zien dat grote delen van het perceel zijn verruigd, heeft appellant ter zitting erop gewezen dat binnen perceel 25 sprake was van een (afzonderlijk) stuk grasland, waarvan ongeveer 1 ha door hem in 2015 voor landbouwactiviteiten werd gebruikt. Appellant heeft erkend dat de verstruiking en opslag van materialen op dit door hem gehuurde perceel steeds verder is toegenomen, maar heeft gesteld dat hij dit stuk grasland in 2015 nog met een tractor kon bereiken om te maaien en te hooien. Verweerder heeft dit niet weersproken.
5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
6 Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. A. Venekamp en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen