ECLI:NL:CBB:2016:449

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/610
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie en de zorgvuldigheid van het besluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn melkveefosfaatreferentie (MVFR) door de staatssecretaris. In het primaire besluit van 5 maart 2015 was de MVFR vastgesteld op 33 kg fosfaat, maar na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door de staatssecretaris op 24 juni 2015, werd de MVFR verhoogd naar 125 kg fosfaat. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij hij stelde dat de staatssecretaris onjuiste gegevens had gebruikt bij de vaststelling van de MVFR.

Tijdens de zitting op 13 september 2016 heeft de appellant zijn bezwaren toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de staatssecretaris geen rekening had gehouden met de gegevens van een fysieke controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en dat hij vreest dat de vastgestelde oppervlakte landbouwgrond hem later zou benadelen. Het College heeft overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende zorgvuldig had gehandeld bij de voorbereiding en motivering van het bestreden besluit. Het College heeft vastgesteld dat de appellant geen belang had bij een verdere beoordeling van zijn beroepsgrond over de oppervlakte landbouwgrond, maar dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Het College heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de staatssecretaris opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van het College. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn niet vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/610
16600

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de melkveefosfaatreferentie (MVFR) van appellant vastgesteld op 33 kg fosfaat.
Bij besluit van 24 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de MVFR vastgesteld op 125 kg fosfaat.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 september 2016 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf met onder andere melkvee. Verweerder heeft appellant op 17 december 2014 per brief een vooraankondiging MVFR gestuurd en hem daarmee op de hoogte gesteld van het voornemen om begin 2015 voor iedere melkveehouderij een MVFR vast te stellen bestaande uit de forfaitaire mestproductie van het in 2013 gehouden melkvee minus de fosfaatruimte in 2013. Verweerder heeft in verband daarmee appellant verzocht vóór 1 februari 2015 wijzigingen door te geven met betrekking tot de bij verweerder bekende referentiegegevens van het gemiddeld aantal gehouden melkvee (melk- en kalfkoeien en jongvee) en de oppervlakte grond die bij het bedrijf in gebruik was in 2013. In de brief wordt voor nadere informatie verwezen naar het klantportaal: mijn.rvo.nl. Appellant heeft geen wijzigingen doorgegeven. Vervolgens heeft verweerder de MVFR van appellant vastgesteld bij het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het de melkproductie betreft. Deze was 27.037 kg melk meer dan reeds bij de vaststelling was betrokken, waardoor de fosfaatproductie van de melk- en kalfkoeien ook hoger uitvalt. Verweerder heeft de MVFR daarom vastgesteld op 125 kg fosfaat. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3. Voor het relevante wettelijk kader verwijst het College naar zijn uitspraken van 15 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:149 en ECLI:NL:CBB:2016:150.
4.1
Het beroep van appellant richt zich in de eerste plaats op de bij de vaststelling van de MVFR betrokken grondoppervlakte. Volgens appellant heeft verweerder gebruik gemaakt van de verkeerde gegevens. Daartoe voert appellant aan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding van zijn bezwaar tegen een besluit tot vaststelling van de toeslagrechten over 2013, een fysieke controle heeft uitgevoerd in 2014 met betrekking tot de oppervlakte landbouwgrond van appellant. De gegevens van deze meting zijn ten onrechte niet gebruikt bij de vaststelling van de MVFR. Dat er geen oppervlakteberekening door middel van de AAN-laagmethode mag plaatsvinden als er een fysieke controle is uitgevoerd, volgt volgens appellant ook uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 april 2014 in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250).
4.2
Het College overweegt hierover als volgt. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij vreest dat de met betrekking tot de vaststelling van de MVFR vastgestelde oppervlakte landbouwgrond – waarbij hij belang heeft bij een zo klein mogelijke oppervlakte – hem zal worden tegengeworpen bij een controle van de naleving van de gebruiksnormen voor mest – waarbij hij belang heeft bij een zo groot mogelijke oppervlakte. Ter zitting heeft appellant voorts aangevoerd dat hij de kosten van een GPS-meting vergoed wil hebben. Het College stelt vast dat het NVWA-rapport en de GPS-meting niet zien op de omvang van de percelen in 2013, zodat aan dit rapport en deze meting geen betekenis toekomt bij de beoordeling van het beroep van appellant. Ter zitting heeft appellant verder verklaard in de onderhavige procedure geen belang te hebben bij vaststelling van een grotere oppervlakte landbouwgrond, en dat hij de vastgestelde oppervlakte nu aanvecht omdat hij vreest later aan deze oppervlakte gebonden te zijn. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een verdere beoordeling van deze beroepsgrond. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte landbouwgrond en de overschrijding van de daaraan gekoppelde gebruiksnormen in het kader van de Meststoffenwetgeving plaatsvindt bij separaat besluit dat vatbaar is voor bezwaar en (hoger) beroep.
5.1
Appellant voert verder aan dat hij bezig is zijn bedrijf om te zetten van een vleesvarkensbedrijf naar een melkveebedrijf. Daartoe heeft appellant flinke kosten gemaakt. Zijn bedrijf is te beschouwen als een knelgeval, nu de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm) geen rekening houdt met het afbouwen van de varkenshouderijtak. Er is per saldo namelijk geen uitbreiding van de fosfaatproductie ten opzichte van de forfaitaire normen voor melkvee en varkens gezamenlijk, aldus appellant. Een verplichte investering in grond dan wel mestverwerkingscapaciteit zou de uitbreiding in melkvee financieel onmogelijk maken. Verweerder heeft hiermee geen rekening gehouden bij het nemen van het bestreden besluit.
5.2
Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt het College deze beroepsgrond van appellant aldus dat hij heeft willen aanvoeren dat verweerder bij het vaststellen van de MVFR ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden, dat als gevolg van de toepassing van de Wvgm in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last, en dat hij verzoekt om opheffing dan wel compensatie van die last (zie nader hetgeen het College in de onder 3 genoemde uitspraken van 15 juni 2016 onder 5.5.1 overweegt ter zake van de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Verweerder is op de door appellant in dit verband aangevoerde omstandigheden in het bestreden besluit niet ingegaan. Uit genoemde uitspraken van het College van 15 juni 2016 onder 5.6.3 volgt dat verweerder het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd.
6. Het College is, gelet op het onder 5.2 overwogene, van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond was, zodat van horen kon worden afgezien. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College kan bij gebreke aan voldoende feitelijke informatie en gelet op de nodige nadere beoordeling door verweerder van de door appellant nog te verstrekken informatie in het licht van de inmiddels in werking getreden regelgeving op grond van de Wvgm in deze zaak niet tot finale geschilbeslechting overgaan. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient bij het nemen van het nieuwe besluit hetgeen is overwogen onder 5.7 en 5.8 van de uitspraak van het College van 15 juni 2016 in acht te nemen. Het College zal voor het nemen van een nieuw besluit een termijn stellen van twaalf weken na verzending van deze uitspraak.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2016.
w.g. H.L. van der Beek De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen