ECLI:NL:CBB:2018:50

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
15/470
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning van een taxichauffeur wegens verkeersgedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De taxichauffeur, appellant, had zijn taxivergunning verloren na een besluit van 10 november 2014, waarin zijn vergunning werd ingetrokken vanwege vermeend gevaarzettend en asociaal verkeersgedrag. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 19 mei 2015, waartegen appellant beroep instelde.

Tijdens de zitting op 9 maart 2017, die later werd heropend op 10 april 2017, werd appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Twee politieambtenaren, die als getuigen waren opgeroepen, verklaarden dat zij op 26 oktober 2014 de appellant hadden gezien terwijl hij met een mobiele telefoon in zijn hand reed en een rood verkeerslicht negeerde. De getuigenverklaringen werden echter betwist door appellant, die stelde dat hij niet de bestuurder was van de taxi die door de politie was waargenomen.

Het College oordeelde dat het aan de verweerder was om het bewijs te leveren van de feiten die ten grondslag lagen aan de intrekking van de vergunning. Na beoordeling van de getuigenverklaringen en het proces-verbaal van bevindingen, concludeerde het College dat de bewijsvoering onvoldoende was om de andere aan appellant verweten gedragingen te onderbouwen. De enkele overtreding van het bellen met een mobiele telefoon tijdens het rijden was niet voldoende om te kwalificeren als ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep gegrond was, het bestreden besluit vernietigde en het primaire besluit herroept, waardoor appellant zijn taxivergunning terugkreeg. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 2254,50.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/470
14914

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M. Kintou),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Somer).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de taxivergunning van appellant ingetrokken per 11 november 2014.
Bij besluit van 19 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Na heropening is de behandeling ter zitting voortgezet op 10 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuigen zijn gehoord de politieambtenaren [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur en aangesloten bij Stichting AMS Taxi.
1.2
[naam 2] en [naam 3] beschrijven in een proces-verbaal van bevindingen wat zij op 26 oktober 2014 hebben gezien bij de kruising [… 1] / [… 2] te [plaats] . Zij zien de bestuurder van een taxi “rijdend op de [… 1] (…) met een mobiele telefoon in zijn linkerhand”. De in zuidelijke richting rijdende taxi slaat rechtsaf naar de [… 2] “het aldaar rood uitstralend verkeerslicht” negerend. Het proces-verbaal vermeldt “Wij hadden direct zicht op dit verkeerslicht”. [naam 2] en [naam 3] hebben als getuigen verklaard dat zij geen direct zicht hadden op het betreffende verkeerslicht. Uit de verkeerssituatie hebben zij afgeleid dat het verkeerslicht voor de taxi rood licht uitstraalde. [naam 2] en [naam 3] hebben een aankondiging van beschikking uitgeschreven voor overtreding van artikel 61a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).
1.3
[naam 2] en [naam 3] hebben in het BPS-systeem ook een mutatie gemaakt. Die mutatie vermeldt dat de taxi bij het rechts afslaan geen richting aangaf en dat de taxi een daklicht voerde van TCA (Taxicentrale Amsterdam). Tijdens de hoorzitting verklaarden [naam 2] en [naam 3] dat dit een verschrijving betreft, die is ontstaan doordat de meeste Amsterdamse taxi’s bij TCA zijn aangesloten. Tijdens die hoorzitting kwam ook voor het eerst naar voren dat de taxi zigzaggend laveerde tussen de over het zebrapad overstekende voetgangers.
2.1
Verweerder gaat ervan uit dat appellant op 26 augustus 2014 als bestuurder van zijn taxi tegelijk of direct opvolgend tijdens het rijden ‘hand held’ heeft gebeld, een rood verkeerslicht heeft genegeerd, geen richting heeft aangegeven voorafgaand aan het rechts afslaan en zigzaggend tussen op een zebrapad overstekende stroom voetgangers is gelaveerd. Dat gedrag kwalificeert verweerder als ernstig gevaarzettend en asociaal en dat is de reden om de taxivergunning van appellant in te trekken. Appellant heeft namelijk niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 2.14, eerste lid onder d, van de Taxiverordening in combinatie met artikel 1, vierde lid, onder d, van het Besluit Nadere regels eisen chauffeurs om zich als taxichauffeur van ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag te onthouden.
2.2
In het bezwaarschrift van 17 oktober 2014 erkent appellant dat hij zijn mobiele telefoon in de taxi heeft gebruikt. In zijn haast heeft hij mogelijk een rood verkeerslicht over het hoofd gezien en hij was zich er niet van bewust dat hij verzuimde richting aan te geven. In het aanvullend bezwaarschrift van 30 december 2014 ontkent appellant dat hij een rood verkeerslicht heeft genegeerd, het was namelijk zo dat het verkeerslicht “op het moment van aanrijden en passeren oranje uitstraalde”, hij herinnert zich inmiddels dat hij wel richting heeft aangegeven, en bevestigt andermaal dat hij “hand held” belde. Tijdens de hoorzitting opperde appellant dat [naam 2] en [naam 3] zich (nu de mutatie spreekt over een TCA-daklicht) mogelijk vergissen in de waargenomen taxi. In beroep is dat geëvalueerd tot de ontkenning dat appellant de bestuurder was van de taxi.
3.1
Het College stelt voorop dat het aan verweerder is om het bewijs te leveren van de feiten die hij ten grondslag legt aan de ambtshalve, voor appellant belastende, intrekking van de taxivergunning. Verweerder mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen (zie onder meer uitspraken van 18 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:154 en 14 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:418). Nu die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd (zie onder meer de uitspraken van het College van 11 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:385 en 26 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:144).
3.2
Anders dan appellant ziet het College geen reden om aan te nemen dat [naam 2] en [naam 3] de door appellant bestuurde taxi hebben verward met een andere taxi. Weliswaar bevat de mutatie kennelijk een slordige verschrijving wat betreft het door de waargenomen taxi gevoerde daklicht, daar staat tegenover dat hetgeen appellant aanvankelijk, in bezwaar, heeft aangevoerd bevestigt dat [naam 2] en [naam 3] het oog hadden op de door hem bestuurde taxi.
3.3
Het College neemt verder op grond van de herhaalde erkenning door appellant en de waarneming van [naam 2] en [naam 3] tevens aan dat appellant op 26 augustus 2014 artikel 61a van het RVV 1990 heeft overtreden. Die enkele overtreding is evenwel onvoldoende voor de kwalificatie ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag en voor de overige aan appellant verweten gedragingen, ontbreekt naar het oordeel van het College overtuigend bewijs. [naam 2] en [naam 3] hebben, naar zij later hebben verklaard, niet gezien dat appellant door rood licht is gereden. De op dit punt tegengestelde bewering in hun proces-verbaal doet ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van hun verslag. Het proces-verbaal van bevindingen vermeldt verder niets over het nalaten om richting aan te geven. Noch de mutatie, noch het proces-verbaal maken melding van het laveren door een stroom over een zebrapad overstekende voetgangers. Dat komt pas naar voren nadat bij kritisch doorvragen op de hoorzittingen twijfel ontstond of [naam 2] en [naam 3] het verkeerslicht konden zien. Alleen voor de overtreding van artikel 61a van het RVV 1990 is een aankondiging van een beschikking uitgeschreven. Al met al zijn de verslaglegging van [naam 2] en [naam 3] en hun verklaringen onvoldoende betrouwbaar als het bewijs dat appellant de andere gedragingen (dan het, kortweg, hand held bellen) heeft begaan.
4. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Daarmee beschikt appellant weer over zijn taxivergunning.
5. Het College ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2254,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de vervolgzitting, 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ad € 2254,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. R.R. Winter, en mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.P.A. DeKoninck