In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De taxichauffeur, appellant, had zijn taxivergunning verloren na een besluit van 10 november 2014, waarin zijn vergunning werd ingetrokken vanwege vermeend gevaarzettend en asociaal verkeersgedrag. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 19 mei 2015, waartegen appellant beroep instelde.
Tijdens de zitting op 9 maart 2017, die later werd heropend op 10 april 2017, werd appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Twee politieambtenaren, die als getuigen waren opgeroepen, verklaarden dat zij op 26 oktober 2014 de appellant hadden gezien terwijl hij met een mobiele telefoon in zijn hand reed en een rood verkeerslicht negeerde. De getuigenverklaringen werden echter betwist door appellant, die stelde dat hij niet de bestuurder was van de taxi die door de politie was waargenomen.
Het College oordeelde dat het aan de verweerder was om het bewijs te leveren van de feiten die ten grondslag lagen aan de intrekking van de vergunning. Na beoordeling van de getuigenverklaringen en het proces-verbaal van bevindingen, concludeerde het College dat de bewijsvoering onvoldoende was om de andere aan appellant verweten gedragingen te onderbouwen. De enkele overtreding van het bellen met een mobiele telefoon tijdens het rijden was niet voldoende om te kwalificeren als ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag.
Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep gegrond was, het bestreden besluit vernietigde en het primaire besluit herroept, waardoor appellant zijn taxivergunning terugkreeg. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 2254,50.