Overwegingen
1. Appellanten hebben met het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling. Appellante 1 heeft daarvoor 26 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 84,16 hectare (ha), appellant 2 heeft daarvoor 19 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 99,57 ha en appellante 3 heeft daarvoor 33 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 149,05 ha.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 31 maart 2016 en 14 april 2016 heeft verweerder aan appellante 1 27,15 betalingsrechten toegewezen, aan appellant 2 43,35 en aan appellante 3 87,47. Tegen deze besluiten hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
3. Bij de primaire besluiten heeft verweerder in het geval van appellante 1 een bedrag van € 1.244,58 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015, waarbij verweerder is uitgegaan van 27,15 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 27,15 ha. In het geval van appellant 2 heeft verweerder een bedrag van € 5.702,94 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling, waarbij verweerder is uitgegaan van 43,35 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 43,35 ha. In het geval van appellante 3 heeft verweerder een bedrag van € 8.646,78 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling, waarbij verweerder is uitgegaan van 87,47 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 86,95 ha. Verweerder heeft in alle gevallen op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte. De korting is vastgesteld op een bedrag dat overeenkomt met twee keer het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat de basisbetalingen, vanwege de met ingang van 22 augustus 2016 gewijzigde regelgeving over kortingen, zijn gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte. In het geval van appellante 1 bedraagt dit verschil tussen beide 57,01 ha, in het geval van appellant 2 56,22 ha en in het geval van appellante 3 62,10 ha. Dit betekent dat volgens deze besluiten geen van appellanten een basisbetaling ontvangt voor het jaar 2015.
5. Bij de herziene bestreden besluiten heeft verweerder de bestreden besluiten vervangen door de herziene bestreden besluiten en de primaire besluiten herroepen. Verweerder heeft niet subsidiabel geachte percelen van appellanten naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) opnieuw beoordeeld en alsnog gedeeltelijk als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt. Verweerder heeft het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 daarom opnieuw vastgesteld. In het geval van appellante 1 is dit bedrag vastgesteld op € 3.228,92, in het geval van appellant 2 op € 17.332,77 en in het geval van appellante 3 op € 25.112,26. Verweerder heeft op deze betalingen nog steeds een korting toegepast, omdat nog steeds sprake is van een verschil tussen de aangevraagde en de na de herbeoordeling geconstateerde oppervlakte. In het geval van appellante 1 bedraagt dit verschil 5,49 ha, in het geval van appellant 2 3,25 ha en in het geval van appellante 3 9,84 ha. 6. Appellanten hebben in reactie op de herziene bestreden besluiten aan het College medegedeeld dat zij hun beroepen handhaven, omdat zij het niet eens zijn met de door verweerder toegepaste korting. Volgens appellanten was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van een korting op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Dit artikel is ingevoerd op 22 augustus 2016 en gold derhalve nog niet ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2015, aldus appellanten. Bovendien wordt in artikel 16 van Verordening 640/2014, gelezen in combinatie met artikel 1 van de Beleidsregel van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 mei 2015, nr. WJZ/15049075 over de toepassing van artikel 4.8 van de Uitvoeringsregeling (de Beleidsregel) (Staatscourant 2015, nr. 13313) alleen aangegeven dat een sanctie wordt opgelegd indien te weinig hectare subsidiabele landbouwgrond wordt opgegeven.
Verder hebben appellanten aangevoerd dat het opleggen van een korting in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) tijdens de aanvraagperiode in 2015 heeft vermeld dat er geen sancties zouden worden opgelegd bij te veel of te weinig opgegeven subsidiabele landbouwgrond, wat in een aan de leden van de Vereniging van accountants en belastingadviesbureaus ‘VLB’ (VLB) gerichte brief van verweerder van 7 april 2015 is bevestigd. Door appellanten nu tegen te werpen dat zij niet zijn opgekomen tegen het besluit tot toewijzing van betalingsrechten onttrekt verweerder zich bovendien aan de verantwoordelijkheid voor zijn eigen onduidelijke en foutieve handelen, aldus appellanten.
7. Het College stelt vast dat verweerder met de herziene bestreden besluiten niet volledig aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, zodat de beroepen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen de herziene bestreden besluiten. Het College zal de herziene bestreden besluiten daarom bij de beoordeling van de beroepen betrekken. Appellanten hebben geen belang meer bij een beoordeling van hun beroep gericht tegen de bestreden besluiten, zodat deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
8. Het College stelt voorts vast dat de besluiten van 31 maart 2016 en 14 april 2016, waarbij verweerder aan appellante 1 27,15, aan appellant 2 43,35 en aan appellante 3 87,47 betalingsrechten heeft toegewezen, in rechte zijn komen vast te staan. Verweerder is zodoende in de herziene bestreden besluiten voor de uitbetaling terecht uitgegaan van, in het geval van appellante 1 27,15, in het geval van appellant 2 43,35 en in het geval van appellante 3 87,47 betalingsrechten. Dat verweerder volgens appellanten zelf ook fouten heeft gemaakt en de bestreden besluiten heeft herzien, maakt dit niet anders.
9. Wat betreft de door verweerder in de herziene bestreden besluiten toegepaste korting overweegt het College als volgt. Vast staat dat in de gevallen van appellanten sprake is van een verschil van meer dan 3% of meer dan twee hectare tussen de aangegeven en de, niet langer in geschil zijnde, geconstateerde oppervlakte.
10. Het College kan appellanten niet volgen in hun stelling dat verweerder de in de herziene bestreden besluiten toegepaste korting ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014 en wijst daarbij op zijn eerdere uitspraak van 17 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:358). Uit deze uitspraak volgt kort gezegd dat verweerder reeds ten tijde van het nemen van de primaire besluiten op grond van het toen al geldende artikel 19 van Verordening 640/2014 gehouden was een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met tweemaal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte, indien dat verschil meer dan 3% of meer dan twee hectare bedraagt. Met ingang van 22 augustus 2016 is Verordening 640/2014 gewijzigd, in die zin dat met de invoering van artikel 19bis een systeem van verlaagde sancties is ingevoerd voor landbouwers die voor het eerst een te hoge areaalaangifte doen. Het is op zich juist dat artikel 19bis van Verordening 640/2014 van toepassing is op steunaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2016, maar aangezien de hoogte van de korting op grond van dit artikel berekend wordt op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met anderhalf maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte, en de toepassing van dit artikel voor de betrokkenen dus gunstiger is, heeft het College in de hiervoor genoemde uitspraak geoordeeld dat verweerder toepassing heeft mogen geven aan het tijdens de bezwaarfase gewijzigde sanctieregime. Het College ziet in wat appellanten in de hier aan de orde zijnde zaken hebben aangevoerd geen aanleiding hierover anders te oordelen. 11. Het beroep van appellanten op artikel 16 van Verordening 640/2014 gelezen in combinatie met artikel 1 van de Beleidsregel treft hier geen doel, omdat deze artikelen zien op de zogeheten “onderdeclaratie”, waarbij minder areaal wordt opgegeven dan verweerder als subsidiabel heeft geconstateerd. Dit is hier niet aan de orde. Appellanten hebben immers meer areaal opgegeven dan verweerder subsidiabel heeft geacht, de zogeheten “overdeclaratie”, waarop de artikelen 19 en 19bis van Verordening 640/2014 zien.
12. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat hen geen schuld treft en de korting daarom op grond van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) achterwege zou moeten blijven, kan dit niet slagen. De afwijkingen in de oppervlakte zijn veroorzaakt doordat appellanten niet-subsidiabele elementen, zoals een sloot, een greppel en ruigte hebben opgegeven. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat appellanten geen schuld treft.
13. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat tijdens de aanvraagperiode de verwachting is gewekt dat in geval van te veel opgegeven subsidiabele landbouwgrond niet zou worden gekort, maar appellanten hebben die stelling niet met concrete feiten onderbouwd. Zoals het College in de eerder genoemde uitspraak van 17 juli 2018 heeft geoordeeld, mocht aan de aan de leden van de VLB gerichte brief van verweerder van 7 april 2015 niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat voor het jaar 2015 in geval van te veel opgegeven subsidiabele landbouwgrond niet zou worden gekort.
14. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij in aanmerking moeten komen voor een vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt, omdat zij niet al tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten hebben verzocht en zij dus niet hebben voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De kosten van bezwaar komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
15. Gezien het voorgaande kan in wat appellanten hebben aangevoerd geen reden worden gevonden om te oordelen dat de herziene bestreden besluiten onrechtmatig zijn. De beroepen hiertegen moeten daarom ongegrond worden verklaard.
16. Aangezien verweerder de bestreden besluiten in beroep heeft herzien, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van deze beroepsprocedures. Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de onderhavige beroepen en het beroep met zaaknummer 17/309 dat gelijktijdig op zitting is behandeld, beschouwd als samenhangende zaken. In onderhavige zaken is door dezelfde gemachtigde rechtsbijstand verleend als in zaak 17/309 en is sprake van (nagenoeg) identieke werkzaamheden. Nu het om vier samenhangende zaken gaat geldt op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor van 1,5. Deze kosten stelt het College zodoende op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1,5).