8.2Het College overweegt dienaangaande dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure wijzigingen ten nadele van de indiener aanbrengt indien de bevoegdheid daartoe ook buiten het kader van de bezwaarschriftprocedure bestaat.
Verweerder heeft in dat kader terecht gewezen op de uitspraak van het CBB van 20 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ7854. 9. Gelet op het voorgaande kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden worden gevonden om het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond.
17/1464
10. Het geschil in deze zaak gaat over de herberekening van de uitbetaling voor het jaar 2015 van de betalingsrechten (basisbetaling), vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers, die verweerder aan appellante heeft toegewezen. Appellante meent dat zij in aanmerking komt voor een hoger bedrag aan basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers, omdat verweerder ten onrechte de subsidiabele oppervlakte van de percelen 4, 8, 12, 13, 14 en 16 te klein heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe dezelfde gronden aangevoerd als in zaak 16/1088.
11. Zoals het College hiervoor heeft geoordeeld, is de omvang van de toewijzing van betalingsrechten van de percelen 4, 8, 12, 13,14 en 16 bij het (gewijzigde) bestreden besluit in zaak 16/1088 niet onrechtmatig, zodat verweerder in het bestreden besluit voor de uitbetaling voor het jaar 2015 terecht van dit aantal betalingsrechten is uitgegaan.
12. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij tijdens de hoorzitting onzorgvuldig is gehoord en het verslag van de hoorzitting onvolledig is, overweegt het College dat het verslag van de hoorzitting weliswaar summier is, maar dat daar niet zonder meer uit kan worden afgeleid dat appellante niet afdoende is gehoord door verweerder. Voor zover daarvan al sprake zou zijn en aangenomen zou moeten worden dat er op dit punt een gebrek aan het bestreden besluit kleeft, ziet het College aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe is van belang dat appellante in beroep schriftelijk en mondeling ter zitting de gelegenheid heeft gehad haar standpunt en belangen nader toe te lichten en te onderbouwen, zodat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld door een mogelijke schending van de hoorplicht door verweerder.
13. Gezien het voorgaande moet het beroep tegen het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit ongegrond worden verklaard.
14. In deze zaak heeft appellante met betrekking tot de uitbetaling voor het jaar 2016 van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling, evenals in zaak 17/1464, dezelfde gronden aangevoerd als in zaak 16/1088. Nu gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van de in geschil zijnde percelen voor het jaar 2016 sprake is van een gewijzigde situatie met betrekking tot die percelen, is verweerder in het bestreden besluit voor de uitbetaling voor het jaar 2016 terecht van het aantal betalingsrechten uitgegaan zoals deze zijn vastgesteld bij het (gewijzigde) bestreden besluit in zaak 16/1088. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar het hiervoor overwogene.
15. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de hoogte van de dwangsom onjuist heeft vastgesteld. In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat de dwangsom te laag is vastgesteld, heeft hij deze alsnog op € 780,- bepaald en gesteld dat het ten onrechte niet aan appellante uitbetaalde bedrag alsnog aan haar voldaan is. Het College stelt vast dat daarmee tegemoet is gekomen aan het door appellante geëiste, zodat deze grond geen verdere bespreking behoeft.
16. Verweerder heeft bij de begroting van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar de zaak als ‘licht’ aangemerkt en wegingsfactor 0,5 toegepast. Dit heeft geresulteerd in een proceskostenvergoeding van in totaal € 496,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen op de hoorzitting, wegingsfactor 0,5 en € 496,- per punt). Appelante kan zich niet vinden in de hoogte van de toegekende proceskosten in bezwaar. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zaak van gemiddeld gewicht en de proceskosten derhalve ten onrechte zijn gehalveerd. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat verweerder haar in de bezwaarfase heeft verzocht om een nadere reactie, zij hieraan tegemoet is gekomen en verweerder bij het vaststellen van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand hier ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden.
17. Als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt slechts gehanteerd bij een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak. Indien naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie licht of zeer licht, moet het bestuursorgaan dit motiveren. Met de verwijzing naar de omstandigheid dat er in deze zaak -gelet op hetgeen reeds aan de orde is geweest in (bezwaar)zaak 16/1088 - geen sprake is van een juridisch inhoudelijk geschil en het besluit enkel een nieuwe berekening behelst als gevolg van een wijziging in de toekenning van de betalingsrechten 2015 heeft verweerder naar het oordeel van het College afdoende onderbouwd waarom de wegingsfactor van de behandeling van deze zaak in afwijking van de categorie gemiddeld als licht is te kwalificeren
.Voorts is het College van oordeel dat appellante de eerst ter zitting bij het College naar voren gebrachte grond, dat een op verzoek door verweerder door haar gegeven inhoudelijke reactie in bezwaar een voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling is, tardief naar voren heeft gebracht en dat deze buiten beschouwing dient te blijven. Daarbij overweegt het College dat niet valt in te zien dat appellante deze nieuwe grond niet eerder in beroep had kunnen formuleren, zodat verweerder voldoende gelegenheid was geboden om zijn verdediging hierop in te richten.
18. Gelet op het voorgaande kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden worden gevonden om het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond.
19. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, gelet op de door verweerder na het instellen van de beroepen genomen wijzigingsbesluiten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.