ECLI:NL:CBB:2016:380

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/377
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens nalatigheid en schending van integriteit in deskundigenrapport

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht tegen accountant [naam 2] werd behandeld. De klacht betrof ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en nalaten van [naam 2] in zijn rol als gerechtelijk deskundige. De accountantskamer had op 23 maart 2015 geoordeeld dat [naam 2] de fundamentele beginselen van integriteit en onafhankelijkheid had geschonden, en hem een berisping opgelegd. Appellante stelde dat de accountantskamer niet op alle onderdelen van haar klacht was ingegaan en dat de beoordeling van de accountantskamer niet inzichtelijk was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de procesgang en de argumenten van appellante beoordeeld. Het College concludeerde dat de accountantskamer de klacht zakelijk had samengevat en dat de kern van de zaak adequaat was behandeld. De grieven van appellante, waaronder de stelling dat [naam 2] moedwillig had gehandeld en dat er sprake was van een tekortschietend kwaliteitsbeheersingssysteem, werden door het College ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat [naam 2] niet opzettelijk onjuist had gehandeld, ondanks de geconstateerde gebreken in zijn rapportage. De maatregel van berisping werd door het College als passend en geboden beschouwd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/377
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 maart 2015, gegeven op een klacht, op
25 september 2014 door appellante ingediend tegen

[naam 2] RA ( [naam 2] ), te [plaats 2] , en

[naam 3] RA ( [naam 3] ), te [plaats 3] , betrokkenen

(gemachtigde van [naam 3] : mr. J.F. Garvelink).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
23 maart 2015, met nummers 14/2482 en 14/2483 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:44).
[naam 2] en [naam 3] hebben, ieder voor zich, een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
[naam 2] heeft bij brief van 12 mei 2016 een nadere reactie en stukken ingediend.
Appellante heeft op 19 mei 2016 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016.
Appellante is verschenen, tezamen met haar partner [naam 4] en haar adviseur [naam 5] . [naam 2] en [naam 3] zijn eveneens verschenen. [naam 3] werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] was ten tijde van belang – sinds de overname per 23 mei 2011 van [naam 6] Accountants – als accountant verbonden aan [naam 7] accountants en adviseurs ( [naam 7] ), vestiging [plaats 4] . [naam 3] is verbonden aan [naam 7] , vestiging [plaats 5] , en vervulde in de periode tot april/mei 2012 vanuit die vestiging organisatiebreed de functie van ‘compliance officer/klachtfunctionaris’.
In het kader van een procedure tot onder meer de boedelverdeling tussen appellante en
[naam 8] ( [naam 8] ) beval de Rechtbank Groningen (thans Rechtbank Noord-Nederland; rechtbank) bij beschikking van 19 juli 2011 een deskundigenbericht ter beantwoording van de volgende vraag: “Wat was de economische waarde per 31 december 2010 van de aandelen [naam 8] Holding B.V.?” en benoemde de rechtbank [naam 2] tot deskundige.
Bij brief van 22 mei 2012 zond [naam 2] aan de advocaten van appellante en [naam 8] een stuk door hem geduid als ‘eerste aanzet voor rapportage’, welk stuk hij op 7 juni 2012 met appellante en haar raadsvrouw besprak en op 19 juni 2012 met [naam 8] en zijn raadsvrouw.
[naam 2] bracht op 28 januari 2013 aan de rechtbank een rapport uit (deskundigenbericht).

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt het volgende in:
[naam 2] heeft de fundamentele beginselen van integriteit en ‘onafhankelijkheid’ geschonden;
[naam 2] heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden door:
1. het als correct presenteren van ongecontroleerde informatie;
2. een verkeerde waarderingsgrondslag te kiezen;
3. de gekozen waarderingsgrondslag onjuist toe te passen;
4. onvoldoende grondig te zijn bij het verzamelen en verwerken van informatie;
[naam 2] heeft bij het opstellen van zijn deskundigenrapport nagelaten hoor en wederhoor toe te passen;
[naam 2] heeft moedwillig appellante benadeeld en [naam 8] bevoordeeld;
[naam 3] is als verantwoordelijk compliance officer tekortgeschoten.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het tegen [naam 3] gerichte klachtonderdeel e ongegrond verklaard. De tegen [naam 2] gerichte onderdelen b en c van de klacht heeft de accountantskamer gegrond en de onderdelen a en d ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft [naam 2] de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief van appellante stelt aan de orde dat de accountantskamer op een aanzienlijk deel van de klacht niet is ingegaan. Naar haar mening heeft de accountantskamer een eigen samenvatting van de klacht ten onrechte in de plaats gesteld van de door haar ingediende klacht. Door alleen die samenvatting te beoordelen en de klacht voor het overige ongegrond te verklaren wekt de accountantskamer de indruk dat een substantieel deel van de door appellante aangevoerde klachtonderdelen ongegrond is. Het is echter onduidelijk of die klachtonderdelen inhoudelijk zijn behandeld. Appellante vindt dat het feitelijk en procedureel onjuist is dat op deze wijze wordt beslist. De accountantskamer had bedoelde klachten niet mogen afwijzen. Zij had hoogstens tot de conclusie kunnen komen dat een bespreking van deze klachten achterwege kon blijven, omdat ze voor de beoordeling niet dragend of nodig waren. Door een groot aantal klachten te negeren en blijkbaar impliciet af te wijzen, is de beoordeling voor appellante niet inzichtelijk, worden vervolgstappen bemoeilijkt en wordt geen recht gedaan aan de inhoud van haar klacht. De samenvatting is volgens appellante te kort door de bocht, is als zodanig niet aan haar voorgelegd en niet acceptabel.
3.2
Het College stelt voorop dat het de accountantskamer vrij staat een klacht zakelijk samen te vatten, zeker indien sprake is van een klacht die omvangrijk is, zoals de onderhavige klacht. Dat de accountantskamer niet alle argumenten die appellante ter onderbouwing van haar klacht heeft aangedragen als afzonderlijke klachtonderdelen in de samenvatting van de klacht heeft betrokken, betekent niet dat de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de accountantskamer niet tot een juiste waardering van de aan de klacht ten grondslag liggende relevante feiten en omstandigheden in het kader van de beoordeling van de klacht heeft kunnen komen.
Het College stelt vast dat de accountantskamer de onderwerpen en verwijten die appellante in haar omvangrijke klaagschrift aan de orde heeft gesteld bondig heeft samengevat en vervolgens uitgebreid is ingegaan op wat zij – naar het oordeel van het College terecht – als de kern van de zaak beschouwt. Voorts constateert het College dat appellante niet (gemotiveerd) heeft aangegeven op welke in haar ogen essentiële klachtonderdelen de accountantskamer niet is ingegaan. De twee in het hogerberoepschrift genoemde voorbeelden van niet behandelde klachtonderdelen, zijn naar het oordeel van het College terug te voeren op reeds door de accountantskamer vastgestelde (kern)verwijten. Het eerste voorbeeld – het niet rekening houden met de fiscale implicaties van de voorgestelde correctieposten – noemt appellante in haar klaagschrift als feit waaruit de onjuiste toepassing van de door [naam 2] gekozen waarderingsmethode blijkt. De accountantskamer heeft in overweging 4.9.4 van de bestreden uitspraak echter al geconcludeerd dat, gezien de inconsistente toepassing van de waarderingsmethodiek en het niet controleren van hem verstrekte informatie, de door [naam 2] getrokken conclusie over de economische waarde zeer twijfelachtig is en een deugdelijke grondslag ontbeert. Het door appellante genoemde voorbeeld voegt aan deze verstrekkende conclusie niets toe. Het tweede voorbeeld – dat [naam 2] blind is gevaren op de niet door een accountant gecontroleerde jaarrekening van [naam 8] Holding S.a.r.l/B.V. – valt terug te voeren op de (deel)conclusie in overweging 4.8.10 van de bestreden uitspraak dat aan de totstandkoming van het deskundigenbericht een aantal fundamentele gebreken kleeft. De accountantskamer heeft in overweging 4.8.9 een drietal voorbeelden daarvan besproken. Hiertoe kon de accountantskamer zich beperken. De conclusie dat het deskundigenbericht gebrekkig tot stand is gekomen wordt immers niet anders door nog meer voorbeelden te noemen.
De eerste grief van appellante slaagt niet.
4.1
De tweede grief van appellante is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat geen aanknopingspunt is te vinden dat [naam 2] zijn werkzaamheden volgens de ‘Leidraad deskundigen in civiele zaken’ (Leidraad) had behoren te verrichten. De accountantskamer heeft – in overweging 4.8.1 van de bestreden uitspraak – het volgende overwogen:
“ In de beschikking van 19 juli 2011 waarbij betrokkene [naam 2] door de rechtbank tot deskundige is benoemd, is niet verwezen naar de zogeheten ‘Leidraad deskundigen in civiele zaken’. In die uitspraak is evenmin op andere wijze een aanknopingspunt te vinden voor het standpunt van klaagster dat betrokkene [naam 2] zijn werkzaamheden in overeenstemming met die Leidraad had dienen te verrichten. Betrokkene [naam 2] heeft ook onbestreden gesteld dat die Leidraad niet door de rechtbank aan hem is toegezonden en aan hem onbekend was ten tijde van zijn werkzaamheden als deskundige. In zoverre kan er dan ook geen conclusie worden verbonden aan de omstandigheid dat betrokkene [naam 2] bij zijn werkzaamheden en bij de totstandkoming van zijn rapport geen acht heeft geslagen op die Leidraad. De omstandigheid dat die Leidraad informatie bevat die relevant had kunnen zijn bij het onderzoek van betrokkene [naam 2] , maakt dat niet anders.”
4.2
Appellante wijst erop dat de rechtbank onderaan bladzijde 5 van de beschikking van 19 juli 2011 heeft verwezen naar een aan de beschikking gehechte gewaarmerkte kopie van de “Informatie voor deskundigen”. Appellante begrijpt niet waarom aan de bewering van [naam 2] dat hij deze niet heeft ontvangen meer waarde wordt gehecht dan aan de inhoud van de beschikking. Die bewering acht zij ongeloofwaardig. Overweging 4.8.1 van de bestreden uitspraak is onbegrijpelijk. Bovendien is de Leidraad als een feit van algemene bekendheid te beschouwen, waarvan de tekst op internet eenvoudig toegankelijk is. Van een redelijk en professioneel handelend accountant die zich beschikbaar stelt als deskundige in civiele zaken mag worden verwacht dat hij van deze essentiële informatie, nodig voor een behoorlijke taakvervulling, kennisneemt of deze opvraagt. Naar de mening van appellante heeft [naam 2] zich ook hier erg passief getoond en legt hij alle verantwoordelijkheid voor informatieverschaffing bij de rechtbank en één der partijen, terwijl hij zelf geen initiatief ontplooit. [naam 2] is bewust procedureel onzorgvuldig en nalatig geweest en zijn bewering is slechts een doorzichtige poging dit te maskeren.
4.3
Het College overweegt dat blijkens overweging 4.8.1 gelezen in samenhang met overweging 4.8.4. van de bestreden uitspraak het oordeel van de accountantskamer er in de kern op neerkomt dat de vraag of [naam 2] de Leidraad deskundigen in civiele zaken wel of niet heeft ontvangen er niet toe doet, aangezien hij zich in ieder geval had te houden aan de instructies die de rechtbank hem in de beschikking van 19 juli 2011 had gegeven. Naar het in overweging 4.8.6 van de bestreden uitspraak gegeven oordeel van de accountantskamer is [naam 2] hierin tekortgeschoten, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de instructie van de rechtbank om partijen op het concept van het rapport te laten reageren en zich dus niet heeft gehouden aan het voor partijen en de civiele rechter wezenlijke beginsel van hoor en wederhoor. Dit leidt de accountantskamer tot het – ernstige – verwijt dat [naam 2] de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer, gelet hierop, de vraag of [naam 2] van het bestaan en/of de inhoud van de Leidraad op de hoogte was buiten bespreking kunnen laten.
Ook de tweede grief van appellante slaagt niet.
5.1
De derde grief van appellante is gericht tegen overweging 4.10 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer het volgende heeft overwogen:
“ Het onder 3.2 sub d. weergegeven verwijt dat betrokkene [naam 2] met zijn handelwijze omtrent het deskundigenbericht van 28 januari 2013 ‘moedwillig’ klaagster heeft benadeeld en [naam 8] heeft bevoordeeld, is ongegrond. Betrokkene [naam 2] heeft, zo is hiervoor vastgesteld, weliswaar de van hem te vergen objectiviteit in onvoldoende mate in acht genomen, maar dit betekent nog niet dat hij bewust onjuist heeft gehandeld, in welk geval tevens een schending van het fundamentele beginsel van integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 van de VGC aan de orde zou zijn. Dat betrokkene [naam 2] weloverwogen onoprecht heeft gehandeld, zoals klaagster stelt, is door haar onvoldoende onderbouwd, terwijl dat wel op haar weg lag. Aan die stelling moet dan ook voorbij worden gegaan.”
Voorts bestrijdt appellante met haar derde grief hetgeen de accountantskamer in overweging 4.7 van de bestreden uitspraak heeft overwogen:
“ Anders dan klaagster ingang wil doen vinden, moet worden aangenomen dat het betrokkene [naam 2] vrij stond om de benoeming van de rechtbank tot deskundige te aanvaarden. Het gegeven dat in het verleden vanuit een ander kantoor uit het netwerk van [naam 7] door een andere accountant accountancy-werkzaamheden zijn verricht voor [naam 8] Holding, welke werkzaamheden ten tijde van de opdracht van de rechtbank reeds lang waren beëindigd, vormt naar het oordeel van de Accountantskamer geen serieuze bedreiging voor de naleving door betrokkene [naam 2] van de voor hem geldende fundamentele beginselen van integriteit en/of objectiviteit (…). Dit geldt te minder nu betrokkene [naam 2] pas kort voor de benoeming tot deskundige tot het netwerk van [naam 7] is toegetreden, de verstrekte opdracht niet zag op enige werkzaamheid van bedoelde andere accountant of dit andere kantoor, en klaagster niet heeft bestreden dat betrokkene [naam 2] tot zijn benoeming door de rechtbank geen enkele bemoeienis heeft gehad met klaagster, [naam 8] en/of [naam 8] Holding. Dit betekent dat klachtonderdeel 3.2 onder a. - voor zover al ontvankelijk - ongegrond is.”
5.2
Appellante stelt dat de accountantskamer de bewijslastverdeling met betrekking tot de bewuste en opzettelijke aard van [naam 2] ’s handelen en nalaten onjuist heeft toegepast. Naar haar mening is – ook uit de door de accountantskamer vastgestelde verwijten wat betreft de onvoldoende gemotiveerde en onbegrijpelijke keuze voor de door [naam 2] gehanteerde waarderingsmethode en het onvoldoende in acht nemen van de objectiviteit – zonneklaar dat alle door [naam 2] in zijn rapportage gemaakte keuzes door [naam 8] zijn aangedragen. De overeenkomsten tussen de waarderingsschema’s van [naam 2] en [naam 8] , waarop appellante in bijlage 9.4 bij het klaagschrift heeft gewezen, vormen hiervan het overduidelijke bewijs. De keuze voor de door [naam 8] aangedragen waarderingsmethode, de door [naam 8] aangedragen selectief door [naam 2] toegepaste, ontijdige en niet gecontroleerde correcties op het eigen vermogen en de niet met appellante gedeelde correspondentie van [naam 2] met [naam 8] over waarderingsvragen werken zonder uitzondering in het voordeel van [naam 8] . Reeds uit het feitelijk handelen van [naam 2] , waarbij hij overduidelijk één partij consequent heeft bevoordeeld, blijkt dat hij onoprecht en niet integer heeft gehandeld. Naar de mening van appellante zouden, indien [naam 2] slechts incompetent of onzorgvuldig zou zijn geweest, de onzorgvuldigheden en de gemaakte keuzes in het voor- en nadeel van beide partijen hebben moeten werken. Dit is niet het geval geweest. De zeer eenzijdige uitkomst van het rapport vormt het door de accountantskamer bedoelde bewijs. Appellante vindt dat de accountantskamer te zware eisen heeft gesteld aan het door haar aannemelijk maken van [naam 2] ’s gebrek aan integriteit. Deze moet worden afgeleid uit de eendrachtige en heimelijke samenwerking tussen [naam 2] en [naam 8] om tot een voor appellante ongunstig resultaat te komen. De accountantskamer had in haar conclusie over de partijdigheid en het gebrek aan integriteit mee moeten nemen dat [naam 2] in zijn deskundigenbericht de rechtbank op het verkeerde been heeft gezet door een onjuiste voorstelling van zaken te geven over het voor hoor en wederhoor voorleggen van een concept van het finale rapport en de verwerking van het commentaar erin. Appellante wijst erop dat [naam 2] , hoewel hij daartoe voldoende gelegenheid had, nimmer heeft uitgelegd hoe hij een dergelijke eenzijdige en partijdige benadering heeft kunnen kiezen, terwijl het gezien de feiten juist op zijn weg had gelegen hierover een verklaring te geven. Appellante meent dat de accountantskamer in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat zij met betrekking tot [naam 2] ’s gebrek aan integriteit nog meer had moeten bewijzen of aannemelijk had moeten maken dan zij al heeft gedaan. Een redelijke bewijslastverdeling brengt, gezien de vastgestelde feiten en hetgeen appellante aannemelijk heeft gemaakt, met zich mee dat het aan [naam 2] is te bewijzen dat hij wel degelijk integer te werk is gegaan. Bij deze stand van zaken kon niet van appellante worden verlangd dat zij het bestaan van een al dan niet impliciete overeenkomst tussen [naam 2] en [naam 8] zou aantonen.
Appellante wijst er voorts op dat zij overtuigend en niet betwist bewijs heeft aangedragen voor het feit dat [naam 7] en [naam 8] relaties hadden, in die zin dat [naam 7] als accountant de jaarrekening van de te waarderen onderneming [naam 8] Holding B.V./S.a.r.l. opstelde, dat [naam 7] de salarisadministratie voor [naam 8] persoonlijk voerde en dat zijn loonstrookje op briefpapier van [naam 7] stond, terwijl er in dezelfde relevante periode nog meer gaande was zoals de fiscale emigratie van die onderneming en [naam 8] zelf en de uitkoop van zijn belang in B&S (en de daarbij beweerdelijk zoekgeraakte miljoenen). Weliswaar heeft appellante geen zicht op de rol die [naam 7] daarin heeft gespeeld, maar duidelijk is dat het om grote belangen gaat. Naar de mening van appellante is – in het licht van het aangetoonde gebrek aan objectiviteit en de geheel eenzijdige benadering – het zonder nader onderzoek door de accountantskamer constateren dat er voor [naam 2] geen onafhankelijkheidsbeletselen waren, in strijd met de logica en geen conclusie die de accountantskamer had kunnen trekken.
5.3
Het is, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor het oordeel dat sprake is geweest van samenspanning tussen [naam 2] in zijn hoedanigheid van als gerechtelijk deskundige optredende accountant en [naam 8] als één van de partijen in het betreffende geding, hetgeen een zeer ernstig tuchtrechtelijk verwijt betreft, kan naar het oordeel van het College slechts grond bestaan indien de gestelde feiten en omstandigheden er eenduidig blijk van geven dat [naam 2] in het deskundigenbericht opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven met het doel appellante te benadelen en [naam 8] te bevoordelen.
Naar het oordeel van het College zijn feiten en omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin niet door appellante gesteld, noch is het College anderszins van gestelde samenspanning tussen [naam 2] en [naam 8] gebleken uit de door appellante overgelegde stukken. Het feit dat is komen vast te staan dat aan de totstandkoming en de inhoud van het deskundigenbericht een aantal fundamentele gebreken kleeft, dat [naam 2] onvoldoende oog heeft gehad voor de van hem te vergen objectiviteit en dat hij onvoldoende kritisch met de door [naam 8] verstrekte informatie is omgesprongen, betekent, zoals de accountantskamer terecht heeft geconcludeerd in overweging 4.10 van de bestreden uitspraak, nog niet dat [naam 2] bewust onjuist heeft gehandeld. Voor zover appellante heeft gewezen op de als bijlage 9.4 bij het klaagschrift gevoegde vergelijking van de door [naam 2] en [naam 8] opgestelde waarderingsschema’s, is het College van oordeel dat ook het feit dat [naam 2] dezelfde waarderingsmethode heeft gekozen als [naam 8] – waarbij moet worden opgemerkt dat de accountantskamer niet heeft geoordeeld dat die keuze onjuist is, maar dat [naam 2] die keuze niet op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd –, dat die methode inconsistent is toegepast, dat de selectiviteit bij de toepassing van correcties op de balanspost onbegrijpelijk is en dat de conclusie over de economische waarde twijfelachtig is, onvoldoende bewijs is dat [naam 2] opzettelijk met [naam 8] heeft samengespannen met het oogmerk appellante te benadelen. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat [naam 2] bij de naleving van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen ernstig tekort is geschoten, maar leiden – ook in samenhang bezien – niet onvermijdelijk tot de gevolgtrekking dat hij dit opzettelijk heeft gedaan. Daar is, zoals gezegd, meer voor nodig. In haar klaagschrift heeft appellante tevens gesteld dat uit de analyse van de waarderingsschema’s in ieder geval blijkt dat [naam 2] het waarderingsschema van het deskundigenbericht in detail met [naam 8] heeft besproken. Dit heeft zij echter naar voren gebracht in het kader van het verwijt dat [naam 2] het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen, welk verwijt de accountantskamer gegrond heeft bevonden. De omstandigheid dat [naam 2] bij de voorbereiding van zijn deskundigenbericht veelvuldig contact had met [naam 8] vormt naar het oordeel van het College geen aanwijzing voor het door appellante gestelde. Het ligt immers voor de hand dat [naam 2] meer contact zou hebben met de partij die over de voor zijn rapportage benodigde financiële informatie beschikte. Voor zover appellante nog heeft gewezen op bijlage 6.2 bij het klaagschrift – in het bijzonder de passage in de brief van 11 april 2014 waarin de advocaat van [naam 8] aan appellante het voorstel doet dat zijn cliënt “ook de conserverende aanslag van € 1.700.000,-- voor zijn rekening [neemt] alsmede het risico dat deze aanslag wordt ingevorderd” – vermag het College bij gebrek aan onderbouwing niet in te zien dat hieruit zou moeten worden afgeleid dat [naam 2] de opzet had [naam 8] te bevoordelen.
Voor zover de derde grief is gericht tegen hetgeen de accountantskamer in overweging 4.7 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, volgt het College het oordeel van de accountantskamer dat er voor [naam 2] geen beletselen waren de opdracht te aanvaarden. Die beletselen zag de rechtbank, ondanks de bezwaren van appellante, overigens ook niet.
De derde grief van appellante slaagt niet.
6.1
De vierde grief van appellante stelt aan de orde dat de accountantskamer naar de mening van appellante heeft miskend dat zij een tuchtrechter is. Als tuchtrechter heeft de accountantskamer, aldus appellante, de gelegenheid om kennis te nemen van de interne
procedures, dossiers en documenten van de aan haar toezicht onderworpen registeraccountants. Nu grote vraagtekens bestaan zowel over de benoeming van [naam 2] in het licht van zijn latere optreden als over zijn werkwijze en zijn communicatie met de wederpartij alsmede zijn integriteit, had de accountantskamer hem moeten opdragen om zijn volledige eigen dossiers over te leggen, alsmede beter inzicht te geven in de relatie tussen [naam 7] en [naam 8] door op te dragen om ook de dossiers van andere [naam 7] medewerkers voor andere activiteiten voor [naam 8] en [naam 8] Holding in de procedure in te brengen. Appellante meent voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat tussen [naam 7] en [naam 8] aanzienlijke transacties hebben plaatsgevonden. Nu zij zelf niet over de administratie van [naam 8] Holding B.V./S.a.r.l. beschikt, maar [naam 7] precies weet welke transacties tussen [naam 7] en [naam 8] hebben plaatsgevonden, had het op de weg van de accountantskamer gelegen om [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] op te dragen om de gegevens over deze transacties te overleggen. Door de bewijslast op appellante, de daartoe minst gerede partij, te leggen, terwijl zij het bestaan van de relaties wel heeft aangetoond maar niet in staat is de aard en omvang van de transacties tussen [naam 7] en [naam 8] te bewijzen, heeft de accountantskamer een onjuiste en onredelijke bewijslastverdeling toegepast. Een tuchtrechter heeft de mogelijkheid om inzage te nemen in de dossiers en documentatie van de registeraccountant. Gezien de zeer eenzijdige en niet objectieve werkwijze van [naam 2] , die in
alle gevallen ten nadele van appellante werkte, was het noodzakelijk om [naam 7] , [naam 2] en [naam 3] op te dragen openheid van zaken te geven. Gezien haar administratie-,
documentatie- en archiveringsverplichtingen was [naam 7] ook de meest gerede partij om hierover duidelijkheid te verschaffen. Appellante stelt dat zij in haar klacht nadrukkelijk om nader onderzoek heeft gevraagd om dit boven water te krijgen. De accountantskamer is echter van de integriteit van [naam 2] uitgegaan en heeft vervolgens de luiken gesloten en naar een ‘polderconclusie’ toegewerkt.
6.2
Zoals het College hiervoor heeft overwogen, geldt in accountantstuchtprocedures het uitgangspunt dat het aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het is niet de rol van de tuchtrechter om een onderzoek in te stellen teneinde een in de klacht geformuleerd verwijt te onderbouwen. De tuchtrechter is ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) wel bevoegd om ambtshalve of op verzoek van de betrokken accountant of de klager deskundigen te benoemen, teneinde hem voor te lichten, zo nodig, met opdracht een onderzoek in te stellen en een verslag aan hem uit te brengen. Van een daartoe strekkend verzoek van appellante (ten aanzien van [naam 2] en/of [naam 3] ) is het College echter niet gebleken. Voor het oordeel dat de accountantskamer ambtshalve van deze bevoegdheid gebruik had behoren te maken, ziet het College geen aanleiding.
Ter zitting van het College heeft appellante in dit verband erop gewezen dat zij, stellend dat [naam 2] haar informatie heeft onthouden, in haar klaagschrift (paragraaf 6.1.7) en aan de hand van een vergelijkend overzicht (bijlage 9.3 van het klaagschrift) heeft uiteengezet dat zij uiteindelijk slechts toegang heeft gekregen tot een deel van de informatie waarover [naam 2] blijkens de vermelding in zijn rapport beschikte. Het College constateert dat appellante weliswaar stelt dat de accountantskamer dit verschil zelf had moeten onderzoeken of [naam 2] had moeten opdragen de ontbrekende informatie te verstrekken, maar dat uit de klacht (en uit de overige processtukken) niet valt op te maken dat appellante de accountantskamer een zodanig verzoek heeft gedaan.
Het College constateert verder dat de accountantskamer in overweging 4.8.8 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat [naam 2] het verwijt treft dat hij niet heeft bewaakt dat appellante gelijkwaardig werd behandeld, in die zin dat haar ook de mogelijkheid werd geboden om kennis te nemen van de stukken, inlichtingen, antwoorden en dergelijke, die [naam 8] – al dan niet desgevraagd – aan [naam 2] ter beschikking stelde. Voor een verdergaand oordeel in de door appellante bedoelde zin, namelijk dat [naam 2] informatie heeft achtergehouden, heeft de accountantskamer, gelet op het ontbreken van enige onderbouwing van die stelling, terecht geen aanleiding gezien.
Ten slotte heeft de accountantskamer het verzoek van appellante om de rol van [naam 3] verder te onderzoeken naar het oordeel van het College terecht onbesproken gelaten, aangezien het inderdaad iedere duidelijke omschrijving en/of omkadering ontbeert.
De vierde grief van appellante slaagt niet.
7.1
De vijfde grief van appellante is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van het in klachtonderdeel e tegen [naam 3] geformuleerde verwijt dat hij als verantwoordelijk compliance officer tekort is geschoten. De accountantskamer heeft twee sub-verwijten onderscheiden. Ten aanzien van het eerste sub-verwijt – dat [naam 3] de aanvaarding door [naam 2] van de benoeming tot deskundige heeft goedgekeurd, althans heeft laten passeren – heeft de accountantskamer in overweging 4.11.1 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ Wat betreft het verwijt dat betrokkene [naam 2] ten onrechte de benoeming tot gerechtelijk deskundige heeft aanvaard, geldt dat hiervoor al onder 4.7 is overwogen dat dat geen grond heeft. Het daarop gebaseerde, tegen betrokkene [naam 3] gerichte verwijt deelt om die reden dat lot en kan dan ook voor het overige onbesproken worden gelaten.”
Het tweede sub-verwijt dat de accountantskamer heeft onderscheiden is dat het tekortschieten van [naam 2] getuigt van een tekortschietend stelsel van kwaliteitsbeheersing binnen de accountantsorganisatie van betrokkenen, waarvoor [naam 3] , gezien zijn toenmalige functie, tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt. In overweging 4.11.2 heeft de accountantskamer dienaangaande het volgende overwogen:
“ Uit het enkele gegeven dat betrokkene [naam 2] als kantoorgenoot van betrokkene [naam 3] in de uitvoering van zijn opdracht van de rechtbank tuchtrechtelijk relevante misslagen heeft begaan, volgt nog niet dat daarmee sprake is van een tekortschietend stelsel van kwaliteitsbeheersing binnen [naam 7] , althans binnen haar Groninger vestiging, nog daargelaten de vraag of betrokkene [naam 3] vanwege het toen zijn van ‘compliance officer’ daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden. Klaagster heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die evenmin anderszins aannemelijk zijn geworden, waaruit kan volgen dat in de periode van augustus 2011 tot en met januari 2013 waarbinnen de opdracht is uitgevoerd, van zo’n tekortschietend stelsel sprake zou zijn geweest. Dit lag, gelet op wat onder 4.5 is overwogen, echter wel op haar weg. Ook in zoverre is de tegen betrokkene [naam 3] gerichte klacht als verwoord onder 3.2 sub e. als onvoldoende onderbouwd ongegrond.”
7.2
Appellante stelt dat de accountantskamer heeft miskend dat de interne procedures van [naam 7] met betrekking tot onafhankelijkheid, opdrachtaanvaarding en kwaliteitscontrole niet zijn gevolgd, hetgeen [naam 3] verantwoordelijkheid was. De accountantskamer had de gebrekkige procedure voor aanvaarding van een opdracht in detail moeten beoordelen. Dit is niet gebeurd, omdat de accountantskamer van de integriteit van [naam 2] is uitgegaan, geen onderzoek heeft gedaan naar de redenen voor het door [naam 2] volstrekt eenzijdig en partijdig trekken van conclusies en geen aandacht heeft geschonken aan de al eerder bestaande relatie tussen [naam 7] en [naam 8] . Appellante wijst erop dat ook volgens de interne procedureregels van [naam 7] de aanvaarding van een opdracht om als deskundige in een civiele procedure op te treden instemmingsplichtig was. Volgens het kwaliteitshandboek van [naam 7] had de compliance officer, te weten [naam 3] , hierover een schriftelijk advies moeten uitbrengen. [naam 3] heeft geen bewijs overgelegd dat deze procedure is gevolgd. Hij heeft slechts een zeer marginaal ingevuld algemeen jaarlijks compliance statement van [naam 2] kunnen overleggen met betrekking tot de bewering van [naam 2] dat hij onafhankelijk is voor de ZZP-praktijk. Op het uitvoerige commentaar dat appellante ter zitting op deze verantwoording heeft gegeven, is niet geantwoord en ook de accountantskamer is er niet op ingegaan. Volgens appellante is ook naar een conclusie toegewerkt als het gaat om de rol van [naam 3] als compliance officer, onafhankelijkheids- en kwaliteitsfunctionaris, de gebrekkige acceptatie- en kwaliteitsbeheersing en de afwezigheid van risico beperkende maatregelen (terwijl gezien de eerder bestaande relatie tussen [naam 7] en [naam 8] alle alarmbellen hadden moeten afgaan). Uit het verhandelde voor de accountantskamer bleek de zeer gebrekkige uitvoering van de procedures waarvoor [naam 3] verantwoordelijk was. Appellante wijst erop dat zij [naam 2] voordat hij aan zijn werkzaamheden begon al uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor gebrek aan objectiviteit van hem en [naam 7] . Uiteindelijk heeft het scenario van een totaal gebrek aan objectiviteit en het schenden van verschillende beroepsstandaarden zich daadwerkelijk gerealiseerd. Gezien de voorgeschiedenis en de vooraf door appellante geuite zorgen meent appellante dat duidelijk geen sprake is van een incident, maar van een gebrekkige uitvoering van interne procedures en kwaliteitsbewaking. De feiten en omstandigheden die zij heeft aangedragen en de door [naam 3] overgelegde documenten en zijn argumentatie zijn volgens appellante meer dan voldoende om te constateren dat de interne procedures en kwaliteitsmechanismen tekort zijn geschoten. Dat [naam 7] niet onafhankelijk was blijkt volgens appellante overduidelijk uit het feit dat alle gemaakte fouten ten voordele van [naam 8] kwamen. [naam 3] was verantwoordelijk voor de naleving van de desbetreffende procedures ter waarborging van deze onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid is een essentieel integriteitsvereiste. Appellante vindt dat de accountantskamer te makkelijk heeft aangenomen dat alleen [naam 2] onzorgvuldig en niet objectief was. Volgens appellante maakt de aard en omvang van de gemaakte fouten en het intensieve eenzijdige contact met [naam 8] duidelijk dat er veel meer achter zit. Als [naam 3] zijn taken juist had vervuld, was [naam 2] niet in de gelegenheid geweest om via een zodanig tekortschietend proces een eenzijdig rapport uit te brengen.
7.3
Het College gaat eerst in op het verweer van [naam 3] dat de accountantskamer klachtonderdeel e, voor zover het gaat om het eerste sub-verwijt, niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Volgens [naam 3] was appellante meer dan drie jaar voordat zij de klacht indiende objectief gezien op de hoogte of had zij op de hoogte kunnen zijn van eventuele schendingen van de onafhankelijkheid van [naam 2] . Al enkele maanden vóór [naam 2] ’s benoeming (op 19 juli 2011, bevestigd op 4 augustus 2011) maakte appellante naar eigen zeggen daartegen bezwaar wegens zijn gebrek aan onafhankelijkheid.
Naar het oordeel van het College moet dit ontvankelijkheidsverweer van [naam 3] buiten beschouwing blijven. [naam 3] stelt aan de orde dat appellante meer dan drie jaar voordat zij haar klacht indiende heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat [naam 2] in strijd met bedoeld fundamenteel beginsel had gehandeld. Met dit verweer richt [naam 3] zich echter in wezen op het niet op hem, maar op [naam 2] betrekking hebbende verwijt geformuleerd in klachtonderdeel a. Feiten of omstandigheden op grond waarvan appellante eerder dan drie jaar vóór het indienen van het op [naam 3] betrekking hebbende klachtonderdeel e heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij in strijd met de voor hem geldende beroepsregels heeft gehandeld, zijn door [naam 3] niet gesteld.
7.4
Het College is van oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel e terecht ongegrond heeft verklaard. Het College onderschrijft hetgeen in de overwegingen 4.11.1 en 4.11.2 van de bestreden uitspraak door de accountantskamer is overwogen. Appellante heeft niet onderbouwd dat in de periode van uitvoering van de opdracht – van augustus 2011 tot en met januari 2013 – binnen [naam 7] , althans binnen haar Groningse vestiging, sprake was van een tekortschietend stelsel van kwaliteitsbeheersing. Zoals de accountantskamer terecht heeft geconstateerd, volgt uit het enkele gegeven dat [naam 2] als kantoorgenoot van [naam 3] in de uitvoering van zijn opdracht tuchtrechtelijk relevante misslagen heeft begaan, nog niet dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing niet deugt. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat [naam 3] zich in zijn rol van compliance officer tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Appellante heeft geen enkele concrete gedraging van [naam 3] genoemd die van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen blijk geeft.
De vijfde grief van appellante slaagt dan ook niet.
8.1
Het College zal de zesde grief van appellante, die is gericht tegen de aan [naam 2] opgelegde maatregel, aan het slot van deze uitspraak bespreken. De zevende grief van appellante is gericht tegen overweging 4.8.3 van de bestreden uitspraak waarin de accountantskamer is ingegaan op de klacht van appellante omtrent de tijd die met de uitvoering van de opdracht was gemoeid. De accountantskamer heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“ Uit de beschikking van 19 juli 2011 volgt dat de aan betrokkene [naam 2] gestelde termijn voor werkzaamheden van acht weken als een ‘pro forma’-termijn moet worden aangemerkt, die overigens pas zou ingaan ‘na ontvangst van de stukken’. Het staat vast dat betrokkene [naam 2] pas in december 2011 de mededeling van de rechtbank heeft ontvangen dat klaagster en [naam 8] ieder hun deel van het voorschot op de kosten van betrokkene [naam 2] hadden voldaan en dat hij met zijn werkzaamheden kon beginnen. Klaagster heeft niet weersproken dat betrokkene [naam 2] vervolgens pas in april 2012 zodanige stukken en inlichtingen had ontvangen dat hij feitelijk met zijn werkzaamheden kon starten. Voorts is gesteld noch gebleken dat de rechtbank op enig moment in de richting van betrokkene [naam 2] consequenties heeft verbonden aan de duur van het onderzoek. Gelet op het een en ander is er dan ook op dit aspect naar het oordeel van de [Accountantskamer] geen sprake van een bijzondere omstandigheid, die tot een tuchtrechtelijk ingrijpen noopt.”
8.2
Appellante stelt dat de accountantskamer heeft miskend dat de klachten over het tijdsverloop van de procedure zelfstandige betekenis hebben. Zij vindt het veel te kort door bocht dat de accountantskamer overweegt dat de door de rechtbank voor rapportage gestelde termijn een pro forma termijn was en dat de rechtbank de termijn zelf had behoren te bewaken. Uit de klacht en klachtprocedure blijkt dat een groot deel van het tijdsverloop een ‘black box’ is. [naam 2] heeft zijn onderzoek pas in december 2012 afgerond. Nog steeds is volledig onduidelijk wat [naam 2] in november-december 2012 met [naam 8] heeft uitgewisseld en besproken. De accountantskamer heeft zich te lijdelijk opgesteld. Een zeer belangrijke vraag blijft waarom het deskundigenbericht plotseling op 28 januari 2013 uitgebracht moest worden. Naast de extreem lange, appellante benadelende doorlooptijd, waarvan de noodzaak op grond van het resultaat absoluut niet inzichtelijk is, is volgens appellante de vraag meer dan gerechtvaardigd wat [naam 2] in de tweede helft van 2012 concreet heeft gedaan en met [naam 8] heeft besproken. Die vraag blijft ten onrechte onbeantwoord.
8.3
Het College stelt voorop dat een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. Het College volgt de accountantskamer in haar oordeel dat als het gaat om bedoeld tijdsverloop er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die tot tuchtrechtelijk ingrijpen aanleiding zouden moeten geven.
Ook de zevende grief van appellante treft geen doel.
9.1
In de achtste grief is appellante ingegaan op overweging 4.8.2 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer het volgende heeft overwogen:
“ Uit wat hiervoor onder 4.4.1 is overwogen, volgt dat de door rechtbank aan betrokkene [naam 2] verstrekte opdracht niet als een assurance-opdracht in de zin van het Stramien voor Assurance-opdrachten behoefde te worden uitgevoerd (…) en dientengevolge niet als assurance-opdracht wordt aangemerkt, zoals klaagster heeft betoogd. Bedoelde overweging betekent dat de opdracht evenmin onder het bereik viel van NVCOS 5500N inzake ‘Transactiegerelateerde adviesdiensten’, zoals betrokkene [naam 2] heeft gemeend en welke standaard hij stelt te hebben toegepast. De zorgvuldigheid had dan wel meegebracht dat betrokkene in zijn rapport had vermeld dat hij had aangesloten bij standaard 5500N en dat hij zijn rapport typeerde als een ‘adviesrapport’ in die zin. Gelet op wat hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen, heeft deze onnauwkeurigheid echter niet een zodanig gewicht dat deze als tuchtrechtelijk relevant moet worden aangemerkt.”
9.2
Appellante stelt dat, zoals zij steeds heeft betoogd, geen redelijk handelend en bekwaam registeraccountant van mening had kunnen zijn dat NVCOS 5500N op deze opdracht van toepassing was. Ten tijde van de aanvaarding en uitvoering van de opdracht was het al een uitgemaakte zaak dat dit niet het geval was, omdat deze standaard ziet op de situatie waar de accountant geen oordeel geeft maar slechts uitvoerende adviesdiensten verleent aan een bepaalde partij. Hij treedt op als partij-adviseur. Voor het werken binnen de context van geschillenbeslechting, belangenconflicten en voorlichting van de rechter is deze standaard zo evident ongeschikt dat dit volgens appellante nog eens extra illustreert dat [naam 2] ’s halsstarrig vasthouden aan zijn eigen logica dat dit een juiste standaard is, onderstreept dat hij ongeschikt is voor de publieke vertrouwensfunctie van registeraccountant.
9.3
Het College overweegt dat appellante met deze achtste grief het oordeel van de accountantskamer in wezen niet heeft weersproken, zodat deze grief onbesproken kan blijven.
10.1
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de aan [naam 2] opgelegde maatregel van berisping geen recht doet aan de noodzaak om de maatschappij tegen beroepsuitoefening, zoals door [naam 2] uitgevoerd, te beschermen. De accountant bekleedt een vertrouwensfunctie in het maatschappelijk verkeer en aan zijn rapportages komt gewicht toe, zoals in de civiele procedure ook is gebleken. De ernst van de door [naam 2] gemaakte fouten leidt zelfs bij de meest gunstige beoordeling tot de conclusie dat hij geen idee heeft hoe met belangenconflicten om te gaan, niet de moeite neemt zich van de regels en de achtergrond van een door hem aanvaarde opdracht op de hoogte te stellen, (vrijwel) niets weet van ondernemingswaardering en de wijze waarop een keuze voor een methode dient te worden onderbouwd en ook de meest elementaire regels van het beroep met betrekking tot het in acht nemen van de zorgvuldigheid en het aansluiten van gegevens bij brondocumentatie aan zijn laars lapt. Met de waarschuwingen van appellante heeft [naam 2] niets gedaan. Een minder gunstige interpretatie met betrekking tot [naam 2] ’s integriteit en objectiviteit ligt gezien de eenzijdigheid van de gemaakte fouten voor de hand. [naam 2] is niet bereid zijn, naar vast is komen te staan, ondeugdelijke rapportage in te trekken ondanks daartoe door appellante gesommeerd te zijn. De door appellante geleden schade en de door de accountantskamer geconstateerde gebreken leiden niet tot enig inzicht of gedragsverandering.
10.2
Het College overweegt dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en nalaten van [naam 2] in het kader van de opdracht als gerechtelijk deskundige een rapport uit te brengen als ernstig is aan te merken. Met de accountantskamer acht het College – de door de accountantskamer genoemde omstandigheden in acht genomen – de maatregel van berisping passend en geboden. Voor het opleggen van een zwaardere maatregel, zoals door appellante bepleit, ziet het College geen aanleiding.
11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. S.C. Stuldreher en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede