Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2016 op het hoger beroep van:
[appellant] , te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. C.W.J. Okkerse),
28 oktober 2011 tegen onder andere appellant ingediend door
Coöperatieve Rabobank U.A. (Rabobank), te Amsterdam
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
b. (…)
c. Uit het conceptrapport blijkt in strijd met het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (zoals ook verwoord in de Praktijkhandreiking 1111) niet, althans onvoldoende (…) of zij wel of niet zekerheid hebben verstrekt omtrent de door hen verrichte werkzaamheden;
d. (…)
e. Betrokkenen hebben op ondeskundige en onzorgvuldige wijze geconcludeerd dat de [Groep] voor 2003 van een continuïteitsveronderstelling mocht uitgaan. Ten onrechte hebben zij daarbij nauwelijks aandacht besteed aan de bedrijfsactiviteiten als zodanig in termen van verwachte omzet en resultaat, kasstromen e.d. Betrokkenen beoordelen ten onrechte niet de financiële situatie per eind 2002 en geven geen antwoord op de vraag of de [Groep] toen “technisch” failliet was. Betrokkenen zijn onvoldoende kritisch afgegaan op door [[X]] gestelde extra financieringsmogelijkheden van € 19,6 miljoen, terwijl het eerder in nauw overleg met hem tussen de [Groep] en klaagster overeengekomen convenant juist spreekt van een additionele financieringsbehoefte van NLG 6,8 miljoen. Zij zijn voorts afgegaan op voortgangsrapportages en door [[X]] mondeling verstrekte informatie, zonder een en ander te verifiëren aan de hand van de administratie van de [Groep] en of financiële rapportages. Daar waar betrokkenen opmerkten dat de voortgangsrapportages bepaalde punten onbesproken lieten, is dit ten onrechte voor betrokkenen geen aanleiding geweest de financiële administratie nader te onderzoeken. Betrokkenen hebben voorts in dit kader een te verstrekkende betekenis gehecht aan de op 29 november 2002 afgegeven goedkeurende verklaring van de controlerend accountant van [Groep] voor het boekjaar 2001, en gebaseerd op de continuïteitsveronderstelling van het bestuur van de onderneming, door deze continuïteitsveronderstelling verder te laten uitstrekken dan 12 maanden na het einde van voormeld boekjaar;
f. De schadeberekening is ondeskundig en onzorgvuldig uitgevoerd:
1. (…)
2. Een zuivere bepaling van aandeelhoudersschade brengt met zich dat het verschil moet worden vastgesteld tussen de waarde van de aandelen vóór en na de schadeveroorzakende gebeurtenis, hetgeen betrokkenen hebben nagelaten;
3. Betrokkenen (…) gaan ten onrechte ervan uit dat minder opbrengsten van actief bij de [Groep] leidt tot 1:1 nadeel voor [[X]] als aandeelhouder in plaats van gemist dividend na belastingen;
4. Bij het vaststellen van de schadeposten inzake de verloren gegane verkoopwaarde van de assurantie- en makelaarsactiviteiten wordt er ten onrechte geen relatie gelegd met het Convenant, waarin aan deze waardes ook aandacht is geschonken;
g. (…)”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
In een geval als het onderhavige, waarin het rapport vrijwel zijn definitieve status heeft gekregen, kunnen dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, indien de accountant ervoor zorg draagt dat bij het conceptstuk door hem nauwkeurig wordt aangegeven welke onderzoekshandelingen, die van invloed op de inhoud van het rapport kunnen zijn, nog door hem verricht dienen te worden, de wederpartij van de opdrachtgever er mee instemt dat aan haar in het kader van schikkingsonderhandelingen alvast een conceptstuk ter kennis wordt gebracht, en het concept zoveel mogelijk de mededelingen bevat die een duidelijk beeld geven van de uitkomst van diens arbeid.
De Accountantskamer is van oordeel dat uit het fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, evenals in paragraaf 4 van de Praktijkhandreiking is aangegeven, voortvloeit dat de accountant die een rapportage als de onderhavige opstelt, er voor waakt dat de gebruikers van zijn rapportage niet in verwarring worden gebracht over de aard van de opdracht. De accountant dient zijn rapportage zo in te richten dat daaruit de aard van de door hem aanvaarde en uitgevoerde opdracht voor alle betrokken partijen voldoende blijkt en dat duidelijk blijkt of en in hoeverre hij assurance verschaft. Zulks volgt overigens ook uit paragraaf 15, derde bullet van het Stramien voor Assurance-opdrachten NVCOS.
[naam 4] RA RV van [adviesbureau 3] , een vooraanstaand deskundige op het gebied van ondernemingswaardering. Appellant wijst erop dat hij de waardebepaling van een tweetal belangrijke onderdelen van de aandeelhouderswaarde heeft uitgelicht: het onroerend goed en de waarde van de verzekeringsportefeuille. De waarde dan wel schade heeft hij laten bepalen door externe en ter zake deskundigen. Appellant stelt dat er geen voorschrift bestaat dat een registeraccountant bij een berekening van de schade voor aandeelhouders moet uitgaan van ‘totale waardeberekeningen’. Evenmin kan worden verdedigd dat dit een onder alle omstandigheden te verkiezen methode is.
– mede in aanmerking genomen dat aan appellant al meerdere malen een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd en ook rekening houdend met de door de accountantskamer genoemde omstandigheden – passend en geboden appellant de maatregel van berisping op te leggen. De omstandigheid dat klachtonderdeel f ten onrechte gedeeltelijk gegrond is verklaard door de accountantskamer is onvoldoende om tot een geringere maatregel te komen.