ECLI:NL:CBB:2018:239

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
17/993
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake derogatie Meststoffenwet en bestuurlijke boete voor overschrijding gebruiksnormen

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2017, waarin het beroep van appellante tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de toepassing van de Meststoffenwet (Msw) en de aanmelding voor derogatie, die appellante in 2013 zou hebben gedaan. De minister heeft echter gesteld dat deze aanmelding niet is ontvangen en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor derogatie, wat leidde tot een bestuurlijke boete van € 88.269,- voor overschrijding van de gebruiksnormen voor meststoffen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de rechtbank in haar oordeel bevestigd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich tijdig voor derogatie heeft aangemeld. Het College heeft geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanmelding bij appellante ligt. De rechtbank was bovendien niet bevoegd om het beroep tegen het bestreden besluit van de minister te behandelen, waardoor het College de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en de minister heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan op 1 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/993
16000

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2018 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P. Sipma),

tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2017, kenmerken
LEE 15/4621 en 16/1178, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank
Noord-Nederland (rechtbank) van 11 mei 2017 met kenmerken LEE 15/4621 en LEE 16/1178.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak van appellante geregistreerd onder zaaknummer AWB 16/168, waarin het beroep van appellante tegen de toegepaste korting op subsidies die zijn verleend op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2016 (Regeling GLB) wegens het niet naleven van de Meststoffenwet (de randvoorwaardenkorting) voorligt. De zaak is vervolgens voor het doen van uitspraak weer gesplitst.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante exploiteert een melkveehouderij. In de jaren 2012 en 2014 heeft appellante zich aangemeld voor de derogatie op grond waarvan een verruimde gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare op het bedrijf geldt. Voor het jaar 2013 meent appellante zich op 3 januari 2013 ook te hebben aangemeld voor deze derogatie. De minister heeft de verruimde gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare in het kalenderjaar 2013 niet toegepast voor het bedrijf van appellante. Volgens de minister voldoet appellante niet aan de voorwaarden voor derogatie, omdat de aanmelding voor derogatie 2013 ontbreekt en er voor het kalenderjaar 2013 sprake is van een overschrijding van de gebruiksnormen als bedoeld in artikel 8 van de Meststoffenwet (Msw).
1.3
In 2013 heeft de minister het bedrijf van appellante gecontroleerd op naleving van de randvoorwaarden in het kader van de aan appellante te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB voor het jaar 2013. In het kader van die controle heeft de minister vastgesteld dat appellante voor kalenderjaar 2013 de gebruiksnormen in de zin van artikel 8 van de Msw heeft overschreden en als gevolg daarvan een van de randvoorwaarden heeft geschonden, te weten het in artikel 7 van de Msw vervatte verbod in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
1.4
Bij zijn besluit van 29 april 2015 (het primaire besluit 1) heeft de minister voor het kalenderjaar 2013 een bestuurlijke boete opgelegd aan appellante wegens overtreding van artikel 7 van de Msw ten bedrage van € 88.269,-. De minister is daarbij uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen (met een overschrijding van 11.381 kilogram), de stikstofgebruiksnorm (met een overschrijding van 1.595 kilogram) en de fosfaatgebruiksnorm (met een overschrijding van 549 kilogram).
1.5
Bij besluit van 15 oktober 2015 (het primaire besluit 2) heeft de minister een korting toegepast van 3% op alle in dat besluit genoemde subsidies op grond van de Regeling GLB wegens het niet naleven van de randvoorwaarde door overtreding van artikel 7 van de Msw (randvoorwaardenkorting).
1.6
Bij zijn besluit van 19 oktober 2015 (het bestreden besluit 1), waartegen het beroep bij de rechtbank mede was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 deels gegrond verklaard en de boete verminderd tot een bedrag van
€ 86.029,-. Het lagere boetebedrag is gebaseerd op een iets lagere overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen (met een overschrijding van 11.242 kilogram), de stikstofgebruiksnorm (met een overschrijding van 1.343 kilogram) en de fosfaatgebruiksnorm (met een overschrijding van 479 kilogram).
1.7
Bij zijn besluit van 4 februari 2016 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
1.8
Tegen het bestreden besluit 2 heeft appellante beroep ingesteld bij het College geregistreerd onder zaaknummer AWB 16/168 waarin het College heden eveneens uitspraak heeft gedaan, alsook bij de rechtbank Noord-Nederland geregistreerd onder zaaknummer LEE AWB 16/1178.

Uitspraken van de rechtbank

Uitspraak met kenmerk LEE 16/1178
2.1
In de uitspraak van 11 mei 2017, kenmerk LEE 16/1178 (de aangevallen uitspraak 2), heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. In de rechtsmiddelenclausule bij de uitspraak is opgenomen dat tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij het College. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het College tegen de aangevallen uitspraak 2 (geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/993).
Uitspraak met kenmerk LEE 15/4621
2.2
In de uitspraak van 11 mei 2017, kenmerk LEE 15/4621 (de aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het formulier, waarmee de toepassing van derogatie 2013 wordt aangevraagd, ook daadwerkelijk digitaal is verzonden. Appellante heeft geen ontvangstbevestiging van de aanmelding ontvangen, terwijl bij een succesvolle melding in de digitale omgeving van mijnrvo.nl een ontvangstbevestiging wordt verzonden met daarin het tijdstip van aanmelding. Een succesvolle melding wordt geregistreerd in het mijnrvo.nl systeem onder ‘mijn documenten’. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke bevestiging wel is ontvangen in de jaren 2012 en 2014, maar niet in het jaar 2013. De rechtbank acht het daarom ook niet aannemelijk dat er op de vermeende dag van registratie, op 3 januari 2013, een storing heeft plaatsgevonden. Bovendien merkt de rechtbank op dat het binnen de verantwoordelijkheid van de appellante zelf ligt om na te gaan of de aanmelding is gelukt. Dat de minister kan zien dat er in de digitale omgeving van mijnrvo.nl op 3 januari 2013 handelingen door appellante zijn verricht, betekent volgens de rechtbank niet dat de minister ook inzicht heeft in alle documenten en formulieren die door appellante zijn bewerkt. Het ontvangen van een bepaald formulier hoeft geen reden te zijn voor de minister om te denken dat appellante een melding derogatie beoogde.
2.4
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, ook indien appellante zich wel tijdig had aangemeld, appellante niet voldeed aan de voorwaarden van derogatie. De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) is per 1 januari 2013 gewijzigd. In artikel 25, vierde lid, van de Uitvoeringregeling is de voorwaarde opgenomen dat de landbouwer moet voldoen aan alle gebruiksnormen om voor derogatie in aanmerking te komen. Het wordt niet bestreden dat appellante de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen in 2013 heeft overschreden en daardoor niet aan alle gebruiksnomen voldeed. Appellante kon alleen daardoor al niet in aanmerking komen voor de derogatie in 2013.
2.5
Ten aanzien van het standpunt van appellante dat perceel 35 kwalificeert als landbouwgrond in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw en op grond daarvan meegenomen diende te worden in de berekening van de gebruiksnormen, merkt de rechtbank op dat het perceel grotendeels als zandafgraving is aan te merken en het lijkt alsof er weinig landbouwactiviteiten zijn ontplooid. Ook is er beperkt grasland aanwezig op het perceel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister perceel 35 daarom terecht niet aangemerkt als landbouwgrond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2
3.1
Het College ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht om van het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak 2 kennis te nemen.
3.2
Uit artikel 4 van de bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bevoegdheidsregeling) volgt dat het College bevoegd is om in eerste en enige aanleg te oordelen over een beroep tegen besluiten waarin toepassing wordt gegeven aan de artikelen 13, 15, 17 tot en met 22 en 26 van de Landbouwwet. Op grond van artikel 15 van de Landbouwwet kunnen regelingen worden vastgesteld voor het verstrekken van subsidies. De Regeling GLB is vastgesteld op basis van de artikelen 15, 19, 23, 26, 27 en 28 van de Landbouwwet. GLB-subsidies worden krachtens deze regeling verstrekt en daarmee wordt toepassing gegeven aan artikel 15 van de Landbouwwet. Daaruit volgt dat het College, op grond van artikel 4 van de bevoegdheidsregeling, bevoegd is om in eerste en enige aanleg te oordelen over het bestreden besluit inzake toepassing van de korting op de GLB-subsidies.
3.3
Gelet op het onder 3.2 overwogene, was de rechtbank niet bevoegd om over het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 te oordelen. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren en het beroep moeten doorsturen naar het College. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan zal het College de aangevallen uitspraak 2 vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de rechtbank onbevoegd verklaren om van het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 kennis te nemen. Het College heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 beoordeeld in zijn uitspraak van heden, AWB 16/168.
3.4
Vorengaande brengt met zich dat het College aanleiding ziet om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit 2. Het College stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1002,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting en een waarde per punt van € 501,-).
Beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1
4.1
Appellante stelt zich in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 primair op het standpunt dat zij zich heeft aangemeld voor derogatie 2013 en betoogt subsidiair dat alle voor derogatie 2013 benodigde gegevens zich in de digitale omgeving van mijnrvo.nl bevonden en de minister zonder inlogcode in het digitale systeem kon meekijken, zodat de minister deze gegevens diende aan te merken als een aanmelding voor derogatie 2013. Bovendien is appellante van mening dat er op 3 januari 2013 sprake was van een storing in het digitale systeem van de minister. Dat blijkt onder meer uit het feit dat het formulier ‘aanvullende gegevens landbouwbedrijven meststoffen en dieren 2012’ op zowel
3 als 4 januari 2013 bij de minister is binnengekomen.
4.2
Daarnaast betoogt appellante dat perceel 35 kwalificeert als landbouwgrond en op grond daarvan meegenomen diende te worden in de berekening van de gebruiksnormen. Appellante voert hiertoe aan dat op perceel 35 vooral in 2014 zand is afgegraven, maar dat dit in 2013 in zeer geringe mate is gebeurd. Volgens appellante is op perceel 35 van 1 mei tot
1 november 2013 op een normale wijze geweid met droogstaande koeien. Ook als op enkele plekken zand zou zijn afgegraven, zou dit niet afdoen aan de functie van de landbouwgrond.
4.3
De minister stelt zich op het standpunt dat appellante zich niet heeft aangemeld voor derogatie 2013 en daarom niet de verruimde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren gold. Met de rechtbank is de minister van oordeel dat voor een correcte aanmelding voor derogatie is vereist dat het formulier daadwerkelijk is verzonden en de landbouwer een ontvangstbevestiging heeft ontvangen. Volgens de minister heeft appellante de aanvraag niet verstuurd en is de oorzaak voor het niet ontvangen ook niet gelegen in een storing. Het standpunt van appellante dat zich in het digitale systeem van de minister een storing zou hebben voorgedaan kan niet worden onderbouwd met de reden dat de minister het formulier ‘aanvullende gegevens landbouwbedrijven, meststoffen en dieren’ tweemaal heeft ontvangen. In het formulier dat op 3 januari 2013 is binnengekomen wordt een andere hoeveelheid aanvoer van andere meststoffen vermeld dan op het formulier dat op 4 januari 2013 is binnengekomen. De stelling dat appellante geen enkele reden had om het formulier twee keer op te sturen en dat de ontvangst van de twee formulieren gelegen was in een storing, gaat daarom niet op.
4.4
Voorts betoogt de minister dat perceel 35 niet meetelde als landbouwgrond bij de berekening van de gebruiksnormen. Daartoe stelt de minister onder andere dat appellante perceel 35 op de gecombineerde opgave voor 2013 heeft opgegeven met gewascode 265. Dat is de code voor blijvend grasland in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van de Msw. Grasland is in die bepaling gedefinieerd als landbouwgrond waarop gras wordt geteeld dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer. Op perceel 35 is geen sprake van teelt, maar van spontane vegetatie. Het feit dat koeien op het perceel zijn geweid en gras op het perceel groeide, maakt volgens de minister nog niet dat het gaat om ‘beteeld’ oppervlakte waar volgens de Memorie van Toelichting bij de Msw sprake moet zijn. De minister stelt zich dan ook op het standpunt van de juiste gebruiksruimte te zijn uitgegaan. Uitgaande van de geconstateerde oppervlakte heeft appellante zonder meer de fosfaatgebruiksnorm overschreden. Ook als de aanmelding wel in goede orde was ontvangen, voldeed appellante om die reden niet aan de voorwaarden voor derogatie.
5.1
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante zich niet heeft aangemeld voor derogatie 2013. Het College bevestigt dit oordeel van de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
5.2
Op grond van artikel 7 van de Msw geldt een algeheel verbod voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Dit verbod geldt niet als binnen de gebruiksnormen van artikel 8 van de Msw wordt gebleven. In de artikelen 9 tot en met 11 van de Msw zijn de hier relevante gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, stikstoffen en fosfaat neergelegd. Dit betreft de jaarplafonds voor het gebruik van meststoffen die zijn gekoppeld aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. In artikel 9, tweede lid, van de Msw is bepaald dat bij ministeriële regeling een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen kan worden vastgesteld. De hogere gebruiksnorm is vastgesteld in de Uitvoeringsregeling. Op grond van artikel 24, eerste lid, in samenhang met derde lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling is de verruimde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen 250 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond indien wordt voldaan aan de voorwaarden in de artikelen 25, 27 en 27a van de Uitvoeringsregeling. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling meldt de landbouwer het bedrijf uiterlijk 31 januari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling wordt toegepast, aan bij de minister.
5.3
Appellante stelt zich op het standpunt dat haar bedrijf in 2013 in overeenstemming met artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling voor derogatie is aangemeld bij de minister. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, verloopt de aanmelding voor derogatie digitaal via mijnrvo.nl en wordt bij een succesvolle melding in de digitale omgeving mijnrvo.nl een ontvangstbevestiging verzonden. De ontvangstbevestiging wordt in het mijnrvo.nl systeem geregistreerd onder ‘mijn documenten’. Voor 2013 heeft appellante deze ontvangstbevestiging niet ontvangen, terwijl appellante wel een ontvangstbevestiging heeft ontvangen in de jaren 2012 en 2014. Volgens de minister heeft appellante ook nooit leges betaald ter dekking van de in artikel 25, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling bedoelde kosten voor monitoringswerkzaamheden met betrekking tot de derogatie.
5.4
Het College stelt vast dat de aanvraag voor derogatie 2013, die appellante op
3 januari 2013 heeft willen indienen, de minister nooit heeft bereikt. Gebleken is dat de door appellante ingevulde gegevens voor aanmelding van derogatie 2013 zich in de digitale omgeving mijnrvo.nl bevinden, maar niet is aangetoond dat deze gegevens ook daadwerkelijk zijn verstuurd.
5.5
Voorts overweegt het College dat appellante de verantwoordelijkheid draagt voor het tijdig bereiken van de aanmelding bij het bestuursorgaan. In een geval als het onderhavige, waarin appellante geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen, ligt het binnen haar verantwoordelijkheid om na te gaan of de melding daadwerkelijk is verstuurd (zie ook de uitspraak van het College van 30 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:404), overweging 5). Noch in de stukken, noch in het onderzoek ter zitting, heeft het College aanknopingspunten kunnen vinden dat het feit dat de elektronische aanvraag door de minister niet is ontvangen, hier niet voor risico van appellante komt. Tevens is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat de invoer van de gegevens voor derogatie 2013 op 3 januari 2013 door de minister gelijkgesteld moet worden aan een aanmelding, of dat nadere inspanning van de minister zou zijn vereist, zulks teminder, nu niet is ontkend dat in 2012 wel een ontvangstbevestiging van aanmelding voor derogatie is ontvangen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat, hoewel het voor de minister zichtbaar is dat er door appellante op
3 januari 2013 handelingen zijn verricht in de digitale omgeving van mijnrvo.nl, dit niet betekent dat de minister ook inzicht heeft of zou moeten hebben in alle documenten en formulieren die door appellante zijn bewerkt.
5.6
Het College is tevens met de rechtbank van oordeel dat door appellante niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat er op de gestelde dag van registratie, op 3 januari 2013, een storing heeft plaatsgevonden waardoor de aanmelding niet zou zijn ontvangen. Het feit dat zich regelmatig storingen voordoen, levert hiervoor geen bewijs op. Het standpunt van appellante dat het tweemaal ontvangen van het formulier ‘aanvullende gegevens landbouwbedrijven, meststoffen en dieren’ op 3 januari 2013 en 4 januari 2013 op een storing zou wijzen, treft evenmin doel nu de minister heeft aangetoond dat de formulieren verschillen bevatten in de ingevulde hoeveelheden aan- en afvoer van andere meststoffen.
5.7
Vorenstaande leidt tot de conclusie van het College dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij zich voor derogatie 2013 heeft aangemeld, zodat de verruimde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare in 2013 niet op haar bedrijf van toepassing is.
5.8
Voorts merkt het College op dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat, ook indien aangenomen had kunnen worden dat appellante zich tijdig voor de derogatie 2013 had aangemeld, appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor derogatie.
5.9
Volgens appellante dient perceel 35 te worden aangemerkt als landbouwgrond die meegenomen moet worden in de berekening van de gebruiksnormen.
Bij de beantwoording van de vraag of perceel 35 als landbouwgrond kan worden aangemerkt, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval te worden betrokken. Zoals uit de stukken naar voren komt en niet door appellante wordt bestreden, is op het perceel in 2013 zand afgegraven. De minister heeft foto’s overgelegd die gemaakt zijn in het groeiseizoen en waaruit blijkt dat het perceel grotendeels als zandafgraving is aan te merken. Volgens de gecombineerde opgave zou er blijvend grasland op het perceel moeten worden geteeld in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van de Msw. Zoals de rechtbank heeft overwogen, lijkt er beperkt grasland aanwezig te zijn. Dat appellante de bedoeling had de grond als landbouwgrond te gebruiken en dat op het perceel koeien zijn beweid en gras groeide, maakt niet dat perceel 35 als landbouwgrond dient te worden aangemerkt. Het College verwijst daarvoor naar de uitspraken van het College van 4 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:194; overweging 3.5) en 25 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:265; overweging 3.5). Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geoordeeld dat de minister hier is uitgegaan van de juiste oppervlakte landbouwgrond.
5.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is perceel 35 terecht niet aangemerkt als landbouwgrond en diende om die reden buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van de overschrijding van de gebruiksnormen. Dat, gegeven de geconstateerde oppervlakte, appellante in 2013 de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 11.242 kilogram, de stikstofgebruiksnorm met 1.343 kilogram en de fosfaatgebruiksnorm met 479 kilogram heeft overschreden en derhalve de opheffing van het verbod voor het op of in de bodem brengen van meststoffen niet geldt, is verder niet in geschil. De minister was dan ook bevoegd de bestuurlijke boete op te leggen. Van omstandigheden op grond waarvan geen boete had mogen worden opgelegd is niet gebleken.
6. Het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook niet.
7. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak 1.
8. Voor een proceskostenveroordeling ter zake van dit hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
oordelend in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2017 met kenmerken LEE 16/1178:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de rechtbank onbevoegd van het beroep van appellante tegen het besluit van 4 februari 2016 kennis te nemen;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1002,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt.
oordelend in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2017 met kenmerken LEE 15/4621:
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. R.R. Winter w.g. L. ten Hove