In deze zaak heeft appellante, een melkveehouderij gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen een bestuurlijke boete die door de staatssecretaris van Economische Zaken was opgelegd. De boete van € 12.001,- was het gevolg van overtredingen van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2011, waarbij appellante de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en fosfaat had overschreden. De staatssecretaris concludeerde dat appellante in 2011 niet onder de gebruiksnormen was gebleven, met een overschrijding van 1.386 kg voor dierlijke meststoffen en 418 kg voor fosfaat. De staatssecretaris had ook vastgesteld dat een perceel dat door appellante was opgegeven voor de Gecombineerde Opgave, niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt, omdat het perceel volgens de staatssecretaris geen landbouwgrond betrof en bovendien niet feitelijk in gebruik was bij het bedrijf van appellante.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het perceel geen landbouwgrond was, en dat de bestemming van de grond niet relevant was voor de beoordeling. De staatssecretaris heeft in zijn reactie volhard in zijn standpunt dat er geen sprake was van landbouwgrond. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het perceel niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt. Het College heeft daarbij de feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder de bestemming van de grond en de verklaringen van de eigenaar van het perceel.
Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bevoegd was om de bestuurlijke boete op te leggen, omdat appellante de gebruiksnormen had overschreden. Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.