ECLI:NL:CBB:2018:225

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/177
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun en niet-naleving van zorgplicht voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een veehouderij, had rechtstreekse betalingen aangevraagd op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB voor het jaar 2015. De staatssecretaris legde een randvoorwaardenkorting op van 35% wegens niet-naleving van de identificatieplicht van runderen en de zorgplicht voor dieren. Na verschillende besluiten en beroepsprocedures werd de korting uiteindelijk verlaagd naar 15%. Het College oordeelde dat de appellante niet had voldaan aan de verplichting om een kreupel rund op passende wijze te verzorgen en een dierenarts te raadplegen. De appellante had weliswaar antibiotica toegediend, maar geen pijnstillers, wat in strijd was met het bedrijfsbehandelplan. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de korting had opgelegd en dat de beroepsgronden van appellante niet konden slagen. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.002,- en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/177
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels)
en

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting opgelegd van 35% op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 15 maart 2016 heeft verweerder het bestreden besluit I nader gemotiveerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 augustus 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gedeeltelijk gewijzigd en daarbij de randvoorwaardenkorting verlaagd naar 29%. Naar aanleiding hiervan heeft appellante op 6 oktober 2016 een nader beroepschrift ingediend.
Bij besluit van 1 februari 2017 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bestreden besluit I nogmaals gedeeltelijk gewijzigd en daarbij de randvoorwaardenkorting verder verlaagd naar 15%.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een reactie van appellante op het bestreden besluit III.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellante is met bericht vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn aan de zijde van verweerder verschenen [naam 2] (inspecteur bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)) en drs. [naam 3] (toezichthoudend dierenarts bij de NVWA).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft voor 2015 rechtstreekse betalingen op grond van de Uitvoeringsregeling aangevraagd.
1.2
Op 28 januari 2015 hebben twee inspecteurs en een dierenarts van de NVWA het bedrijf van appellante bezocht voor een verificatie van de identificatie en registratie van de daar aanwezige runderen (I&R Rund) in combinatie met een welzijnscontrole. Hiervan is een zogenoemd “Rapport verkorte verificatie I&R Rund” (het rapport) opgemaakt, gedateerd
5 februari 2015. Uit het rapport blijkt dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat zestien runderen één oormerk droegen en één rund geen oormerk droeg. Verder blijkt uit het rapport dat 39 runderen stonden geregistreerd op een onjuiste UBN-code. Voor deze runderen is een nieuwe UBN-code aangevraagd. Daarnaast is een toezichtrapport GWWD, gedateerd
5 februari 2015, opgesteld. Daarvan maakt deel uit een veterinaire verklaring, gedateerd
30 januari 2015. De dierenarts heeft bij de beschrijving van de omstandigheden waarin de dieren zich bevonden, verklaard, voor zover hier van belang:
“(…) Ik zag dat hier een kreupel rund liep. Ik zag dat dit rund met werknr. […] de rechter achterpoot nauwelijks belastte. Ik zag dat de poot boven de binnenklauw gezwollen was. Ik vroeg de veehouder of dit dier was behandeld. Hij zei toen dat hij het had behandeld. Bij latere controle van het logboek bleek dat hij het rund van 15-1 tot en met 19-1 had behandeld met oxytetracycline. Ik las niet dat het rund een pijnstiller (volgens behandelplan) toegediend had gekregen. Ik vroeg de veehouder of hij de dierenarts had geraadpleegd voor dit dier. Hij zei dat hij dat niet had gedaan.”
Voorts heeft de dierenarts op de vraag of de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar zijn mening is benadeeld, geantwoord, voor zover hier van belang:
“Ja, de gezondheid omdat het kreupele rund met werknr […] nu minimaal 14 dagen ernstig kreupel is en daar geen dierenarts voor is geraadpleegd. Noch is een pijnstiller/ontstekingsremmer toegediend. (…)”
Op de vraag of de dieren naar zijn mening pijn hebben of dat er sprake is van (vermijdbaar) lijden, heeft de dierenarts geantwoord, voor zover hier van belang:
“Het kreupele rund met werknr […] had pijn. Door tijdig toedienen van een pijnstiller is veel lijden vermijdbaar. Indien deze zorg dan te weinig verbetering laat zien, moet tijdig een dierenarts worden geraadpleegd. (…)”
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van voornoemde rapporten een randvoorwaardenkorting opgelegd van 35% op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen, in verband met de niet-naleving van de identificatieplicht runderen, de verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R-gegevensbestand en het volledig, op tijd en naar waarheid bijhouden van het bedrijfsregister, de verplichting dieren te laten verzorgen door personen die beschikken over voldoende kennis en vaardigheden of vakbekwaam zijn en de verplichting dieren die ziek of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen.
2.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2.2
Bij brief van 15 maart 2016 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit I aangevuld aangaande de niet-naleving van de verplichting dieren die ziek of gewond lijken, onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen. Aangezien deze niet-naleving eerder op 6 mei 2014 en 18 juni 2014 was geconstateerd, is er sprake van twee herhalingen. In 2014 was aan appellante voor dit onderdeel een korting van 15% opgelegd. Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is de korting voor deze overtreding daarom vastgesteld op 20%.
2.3
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I (gedeeltelijk) herzien. Daartoe heeft verweerder uiteengezet dat de niet-naleving van de randvoorwaarde aangaande de verzorging door personen die beschikken over voldoende kennis en vaardigheden, zoals deze volgt uit artikel 1.7, aanhef en onder a, en artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, appellante niet langer wordt tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder de randvoorwaardenkorting ten aanzien van de identificatieplicht voor runderen verlaagd van 15% tot 9%. Wegens verlichtende omstandigheden wordt de korting voor dit onderdeel verlaagd naar 1%. Omdat er sprake is van twee herhalingen resulteert hieruit een korting van 9% (1% x 3 x3). Dit heeft voor appellante geresulteerd in een verlaging van de totale randvoorwaardenkorting naar 29%.
2.4
Appellante heeft bij brief van 6 oktober 2016 haar beroepsgronden aangevuld naar aanleiding van het bestreden besluit II.
2.5
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het bestreden besluit I nogmaals (gedeeltelijk) herzien. Verweerder heeft hierbij aangaande de niet-naleving van de verplichting dieren die ziek of gewond lijken, onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of hiervoor een dierenarts te raadplegen, uiteengezet dat appellante geen aan de herhaling van
28 januari 2015 voorafgaand besluit heeft gehad waarin appellante is medegedeeld dat indien deze niet-naleving nogmaals wordt geconstateerd, zal worden aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld. Anders dan in het bestreden besluit I doet verweerder daarom niet langer een beroep op artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregel, en bepaalt hij de korting op het nu toepasselijke maximum van 15%. Daarnaast heeft verweerder uiteengezet dat uit artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van
17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) volgt dat bij een herhaalde niet-naleving in combinatie met andere niet-nalevingen, de kortingspercentages worden opgeteld (ook als deze tot hetzelfde randvoorwaardenterrein behoren), tot een maximum van 15%. Dit heeft erin geresulteerd dat verweerder de totale randvoorwaardenkorting voor het subsidiejaar 2015 heeft verlaagd van 29% naar 15%. In zijn verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat er nu alleen nog kortingen in verband met herhalingen resteren en wel op twee verschillende terreinen, namelijk: dierenwelzijn (passende verzorging dieren; 15% korting) en gezondheid (I&R-mutaties; 9% korting en ontbrekende oormerken; 9% korting), en dat de totale korting ingevolge artikel 74, tweede lid, van Verordening 809/2014 op 15% wordt gemaximeerd.
3. Naar aanleiding van het bestreden besluit III voert appellante bij brief van
22 februari 2017 aan dat de beroepsgronden die nog overeind blijven, betrekking hebben op de randvoorwaardenkorting aangaande de niet-naleving van de verplichting om dieren die ziek of gewond lijken op passende wijze te verzorgen en de niet-naleving van de identificatieplicht runderen vanwege het ontbreken van oormerken. Appellante verzoekt het College om zich nog over deze beroepsgronden uit te laten.
4. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit I van rechtswege mede betrekking heeft op de besluiten tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit I, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellante heeft geen belang (meer) bij het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit I, voor zover dit besluit door de bestreden besluiten II en III zijn betekenis heeft verloren. Het College zal de bestreden besluiten II en III met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrekken, nu deze besluiten niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komen.
5. Het College stelt vast dat de laatstelijk door verweerder opgelegde randvoorwaardenkorting van 15% is gebaseerd op de vermeende niet-nalevingen van de verplichting om dieren die ziek of gewond lijken op passende wijze te verzorgen of hiervoor een dierenarts te raadplegen, de verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R-gegevensbestand, en de identificatieplicht runderen. Appellante heeft niet weersproken dat zij de verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R-gegevensbestand niet heeft nageleefd en dat verweerder in dat verband terecht een korting van 9% heeft vastgesteld. Zoals appellante in haar brief van
22 februari 2017 heeft vermeld, beperken de beroepsgronden zich dan ook tot de overige twee vermeende niet-nalevingen. Deze hebben betrekking op kortingen van onderscheidenlijk 15% en 9%. Indien deze beroepsgronden zouden slagen, kan dit tot het oordeel leiden dat verweerder de totale randvoorwaardenkorting op een lager percentage dan 15% had behoren vast te stellen. Hieruit volgt dat appellante nog een belang heeft bij haar beroep.
6.1
Het College ziet aanleiding om eerst de beroepsgrond te bespreken tegen de door verweerder geconstateerde niet-naleving van de verplichting om dieren die ziek of gewond lijken op passende wijze te verzorgen of hiervoor een dierenarts te raadplegen. Aangezien verweerder bij het bestreden besluit III appellante volgt in haar standpunt dat niet kan worden aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld, hoeft het College niet op dit punt in te gaan.
6.2
Appellante voert aan dat volgens het toen geldende bedrijfsbehandelplan was voorgeschreven dat een kreupel rund moet worden behandeld met antibiotica en een pijnstiller. Appellante erkent dat zij het desbetreffende rund met werknummer […] niet met een pijnstiller heeft behandeld. Zij heeft echter verder alles eraan gedaan om het zo comfortabel mogelijk te maken voor het rund. Het dier stond afgezonderd in een strohok en werd behandeld met antibiotica. Het enkele feit dat het rund geen pijnstiller is toegediend, kan niet als een overtreding worden aangemerkt. Verder is niet gebleken dat andere runderen niet op passende wijze zijn verzorgd.
6.3
Het College overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
6.4
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van
20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 13.6 bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar de artikelen 1.7, aanhef en onderdeel c, en artikel 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren. Deze bepalingen, in samenhang gelezen, zien op de verplichting dat degene die een dier houdt, ervoor zorg draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd en dat wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts dient te worden geraadpleegd.
6.5
Niet in geschil is dat appellante aan het rund met werknummer […] geen pijnstillers heeft toegediend, terwijl dit volgens het toen geldende bedrijfsbehandelplan was voorgeschreven. In zoverre staat vast dat appellante in strijd met dat bedrijfsbehandelplan gehandeld heeft. Uit de hiervoor onder 1.2 genoemde en deels geciteerde veterinaire verklaring volgt dat de dierenarts heeft waargenomen dat het desbetreffende rund kreupel was en pijn had en dat door het tijdig toedienen van een pijnstiller veel lijden vermijdbaar was geweest. Naar het oordeel van de dierenarts had appellante voor dit rund een dierenarts moeten raadplegen. Vast staat dat er geen behandeling door een dierenarts heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder terecht de
niet-naleving van de artikelen 1.7, aanhef en onderdeel c, in samenhang gelezen met artikel 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren heeft geconstateerd.
6.6
Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013 in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor de onder 6.5 bedoelde, door verweerder geconstateerde niet-naleving een randvoorwaardenkorting van 3% vast te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat op 6 mei 2014 en 18 juni 2014 eenzelfde niet-naleving is geconstateerd, zodat met de op 28 januari 2015 geconstateerde niet-naleving sprake is van een herhaalde niet-naleving. Gelet op het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van Verordening 640/2014, in samenhang gelezen met artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 was verweerder naar het oordeel van het College dan ook gehouden hiervoor de maximale randvoorwaardenkorting van 15% vast te stellen.
7. Op grond van artikel 74, tweede lid, van Verordening 809/2014 worden, wanneer een herhaling wordt geconstateerd samen met een andere niet-naleving of een andere herhaling, de daaruit voortvloeiende verlagingspercentages bij elkaar opgeteld. De maximale verlaging gaat echter niet verder dan tot 15% van het in artikel 73, vierde lid, van Verordening 809/2014 bedoelde totale bedrag. Naar het oordeel van het College heeft verweerder vanwege de geconstateerde niet-nalevingen van de verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R-gegevensbestand en de verplichting om dieren die ziek of gewond lijken op passende wijze te verzorgen of hiervoor een dierenarts te raadplegen op grond van artikel 74, tweede lid, van Verordening 809/2014 terecht een randvoorwaardenkorting van in totaal 15% opgelegd. Nu deze korting al overeenkomt met de maximaal op te leggen korting van 15% behoeft de beroepsgrond gericht tegen de door verweerder geconstateerde niet-naleving van de identificatieplicht runderen geen bespreking meer. Voor zover verweerder een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van voornoemde randvoorwaarde en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:276)).
8. Het beroep is ongegrond.
9.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 18 november 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 11 april 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna vijf maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
9.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
9.3
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
9.4
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).
10. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die door appellante zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de reactie op het bestreden besluit III, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Het College merkt het aanvullend beroepschrift en de reactie van appellante op het bestreden besluit III aan als stukken als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, nu appellante door het College expliciet en onder vaststelling van een termijn in de gelegenheid is gesteld tot het indienen van beide stukken. De in de reactie op het bestreden besluit III gevraagde veroordeling van verweerder in de kosten van het bezwaar zal worden afgewezen, nu verweerder bij het bestreden besluit II al positief op het verzoek tot vergoeding van deze kosten heeft beslist.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- wijst af het meer of anders verzochte
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. H.O. Kerkmeester en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. W.M.J.A. Duret