ECLI:NL:CBB:2018:221

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
15/968
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing registratie tijdelijke overdracht melkquotum

In deze zaak hebben appellanten, een maatschap en een individu, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken om registratie van tijdelijke overdrachten van melkquotum voor de heffingsperiode 2014/2015 door de staatssecretaris van Economische Zaken. De primaire besluiten, genomen op 14 april 2015, betroffen de afwijzing van verschillende meldingen van tijdelijke overdracht van melkquotum. Het bestreden besluit van 17 november 2015 verklaarde de bezwaren van appellanten ongegrond. Tijdens de zitting op 31 augustus 2017 hebben de gemachtigden van appellanten hun standpunten toegelicht, waarbij ook een vertegenwoordiger van appellante aanwezig was.

De appellanten stelden dat zij schade hebben geleden door het niet registreren van de gemelde overdrachten, wat hen heeft gedwongen tot het betalen van superheffing. Het College overwoog dat de melding van de overdracht van het bedrijf niet bedoeld was als een bedrijfsoverdracht, maar als een adreswijziging. De appellanten voerden aan dat appellant wel degelijk als producent kan worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat appellant niet beschikte over de benodigde productiemiddelen en daarom niet voldeed aan de definitie van producent zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de meldingen terecht was, omdat de overdrachten niet voldeden aan de voorwaarden van de Integrale-GMO-verordening. De beslissing van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder veroordeling van verweerder in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/968
10830

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

1. maatschap [appellante]appellante) en
2. [appellant]appellant), beide te [woonplaats]
(gemachtigden: mr. Th.J.H.M. Linssen, mr. A. van Beek en H.W.M. Overmars),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. J.T. Bonhof en A.B. Singodikromo).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 april 2015, kenmerken 362762 en 362764 (de primaire besluiten 1 en 2), heeft verweerder een aantal verzoeken om registratie van de melding van tijdelijke overdracht fabrieksquotum voor de heffingsperiode 2014/2015 (de heffingsperiode) afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2015 kenmerk 362761 (het primaire besluit 3) heeft verweerder het verzoek om registratie van de melding overdracht geheel bedrijf van appellante afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 2 en 3 en het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts zijn namens appellante verschenen [naam 1] .

Overwegingen

1.1
Appellante beschikte na de registratie van de tijdelijke overdracht van 1.200.000 kg melk aan [naam 2] per 13 februari 2015 over 326.259 kg quotum.
1.2
Verweerder heeft met betrekking tot de heffingsperiode meldingsformulieren ontvangen voor de tijdelijke overdracht van quotum. Het gaat hier om respectievelijk:
- de overdracht van 0 kg door [naam 3] aan [naam 4] , gevestigd aan de [adres 1] te [woonplaats] ;
- de overdracht van 10.000 kg door [naam 3] aan appellant, gevestigd aan de [adres 1] te [woonplaats] (nadien gewijzigd in huisnummer […] ) en
- de overdracht van 1.518.259 kg door appellante aan [naam 2] .
1.3
Op 1 april 2015 heeft appellante verzocht om registratie van de overdracht van haar gehele bedrijf van haar als vervreemder met adres [adres 1] te [woonplaats] aan haar als verkrijger met adres [adres 2] te [woonplaats] . Bij brief van 10 april 2015 heeft zij toegelicht dat deze melding was bedoeld om een adreswijziging door te geven.
1.4
Appellant heeft in 2015 een Gecombineerde opgave ingediend waarin hij heeft opgegeven dat hij een bedrijf voert aan de [adres 2] te [woonplaats] , dat hij in het weideseizoen 2014 niet beschikte over melkgevende melkkoeien, dat hij geen grond in gebruik of beheer had, dat zijn bedrijfsoppervlakte 0 ha bedroeg, dat zijn gemiddelde arbeidstijd per week op zijn bedrijf minder dan een uur bedroeg, dat er geen dieren waren en dat geen mest is be- of verwerkt.
1.5
In de heffingsperiode heeft de koper van de geproduceerde melk geleverde hoeveelheden melk geregistreerd op het relatienummer van appellant.
1.6
Bij het primaire besluit 1 – dat is gericht aan appellante – heeft verweerder de beide meldingen van [naam 3] afgewezen, omdat appellante reeds tijdelijk melkquotum heeft overgedragen als vervreemder en het niet is toegestaan om quotum gelijktijdig te huren en verhuren in dezelfde heffingsperiode.
1.7
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de melding van appellante inzake de overdracht van 1.518.259 kg aan [naam 2] afgewezen, omdat zij al meer melk heeft geleverd dan haar melkquotum en melkquotum waarop reeds is geleverd niet in dezelfde heffingsperiode kan worden overgedragen.
1.8
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder de melding van appellante inzake de overdracht van haar gehele bedrijf afgewezen, omdat kennelijk niet is beoogd een bedrijfsoverdracht te registreren, maar een adreswijziging van appellante.
2. Appellanten hebben betoogd dat zij vanwege het niet registreren van de gemelde overdrachten superheffing hebben moeten betalen en dus schade hebben geleden. Gelet op de aard van het besluit en de gestelde schade, acht het College het niet (direct) onaannemelijk dat er schade is geleden. Appellanten hebben dan ook belang bij een inhoudelijk oordeel op hun beroep.
3.1
Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) luidde voor zover van belang als volgt:
“Artikel 65 - Definities
Voor de toepassing van deze sectie wordt verstaan onder:
(…)
c) „producent”: landbouwer wiens bedrijf zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt en die melk produceert en vermarkt of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen;
d) „bedrijf”: bedrijf in de zin van artikel 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003;
(…)”.
3.2
De Integrale-GMO-verordening is ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (Verordening 1308/2013). Artikel 230, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 1308/2013 houdt in dat de bepalingen van de Integrale-GMO-verordening wat de regeling ter beperking van de melkproductie betreft evenwel tot en met 31 maart 2015 van toepassing blijven.
3.3
Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1782/2003) is met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Ingevolge artikel 146, tweede lid, van Verordening 73/2009 worden verwijzingen in andere besluiten naar Verordening 1782/2003 gelezen als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden zij gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVIII. Voor zover hier van belang luidde Verordening 73/2009 als volgt:
“Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de volgende definities:
a) „landbouwer”: een natuurlijke of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich bevindt op het grondgebied van de Gemeenschap als bedoeld in artikel 299 van het Verdrag en die een landbouwactiviteit uitoefent;
b) „bedrijf”: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
(…)”.
De melding van de overdracht van het bedrijf
4. Het College overweegt dat - zoals ter zitting ook is bevestigd – de melding niet ertoe strekt een bedrijfsoverdracht te melden. Bij brief van 10 april 2015 heeft appellante zelf toegelicht dat de melding was bedoeld om een adreswijziging door te geven. Dat verweerder ervan is uitgegaan dat met het ingediende formulier geen bedrijfsoverdracht was beoogd maar een adreswijziging acht het College dan ook terecht.
De tijdelijke quotumoverdracht van 10.000 kg aan appellant
5.1
Verweerder wijst de melding van 10.000 kg tijdelijke quotumoverdracht af, omdat appellant geen producent is in de zin van artikel 65, aanhef en onder c, van de Integrale-GMO-verordening; alleen een producent kan quotum verwerven of overdragen.
5.2
Volgens appellanten is appellant wel producent. Hij beschikt over een relatienummer. Uit de melkgeldafrekeningen blijkt dat appellant in deze heffingsperiode melk heeft geleverd aan de fabriek. Dat er op het adres [adres 1] te [woonplaats] melk is geproduceerd, is ook geconstateerd tijdens de controle op 17 december 2015. De toezichthouder heeft toen kennisgenomen van tankkaarten van 2014 en 2015, rekeningoverzichten, het relatienummer en de inschrijving van appellant in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, een accountantsrapport en melkcontrolegegevens. Dat hij geen melkgevende koeien op zijn naam kon registreren, is het gevolg van de late reactie van verweerder op zijn verzoek om 10.000 kg quotum op zijn naam te registreren. De onzekerheden ten aanzien van dierrechten, fosfaatrechten en wetgeving dwongen appellanten het vee op naam van appellante te zetten. Bovendien is appellant door middel van zijn aandeel in appellante voor een onverdeeld aandeel van een derde economisch eigenaar van het melkveebedrijf. Subsidiair stellen appellanten dat appellant voorbereidingen treft om in de nabije toekomst melk te produceren en te vermarkten en om die reden producent is.
5.3.1
In zijn uitspraak van 14 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:92, heeft het College reeds overwogen dat hij uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
15 januari 1991, Ballmann, C-341/89 (ECLI:EU:C:1991:11) en 9 juli 1992, Maier, C-236/90 (ECLI:EU:C:1992:311), afleidt dat het begrip “producent” slechts betrekking heeft op een landbouwer die met het oog op de melkproductie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden exploiteert.
5.3.2
Appellant beschikte, zoals ook blijkt uit zijn Gecombineerde opgave 2015, ten tijde van de melding niet over productiemiddelen om melk te kunnen produceren, zodat hij niet met het oog op de melkproductie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden exploiteerde. Enig (begin van) bewijs ontbreekt dat appellant - zoals hij stelt - voorbereidingen trof om in de nabije toekomst op eigen verantwoordelijkheid melk te produceren en te vermarkten. Het enkele feit dat appellant deelgerechtigd is in de melkveehouderij van appellante maakt niet dat hij zelf producent is. Het College is verder met verweerder van oordeel dat de melkcontrolegegevens, tankkaarten en het accountantsrapport en de melkgeldrekeningen evenmin aantonen dat appellant producent is: appellante (en niet appellant) heeft de melk geleverd. De tenaamstelling van de melkgeldrekening is niet doorslaggevend voor de vraag of appellant producent is. Appellant was in de heffingsperiode geen producent en verweerder heeft zodoende de melding voor de tijdelijke quotumoverdracht van 10.000 kg aan hem terecht afgewezen.
De melding voor de tijdelijke quotumoverdracht van 1.518.259 kg aan [naam 2]
6.1
Artikel 73, eerste lid, van de Integrale-GMO-verordening luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Aan het einde van elk tijdvak van twaalf maanden staan de lidstaten voor het betrokken tijdvak de tijdelijke overdracht toe van een deel van de individuele quota die de producenten die hierover beschikken, niet voornemens zijn te gebruiken.”
6.2
Verweerder heeft wel de verhuur van 1.200.000 kg melkquotum geregistreerd ten name van [naam 2] . Volgens appellanten moet verweerder consequent handelen door ook de overdracht van het resterende quotum van 318.259 kg te registreren. Het afwijzende besluit is genomen op 14 april 2015. Appellanten konden toen niet meer bijsturen in de leveranties van melk. Dit klemt te meer, nu er voor appellanten na de registratie van de 1.200.000 kg geen enkele aanleiding bestond te twijfelen aan de registratie van het resterende quotum.
6.3
Het College overweegt dat artikel 73, eerste lid, van Verordening 1234/2007 tijdelijke overdracht van quotum niet toestaat voor het geval dat dit quotum al is volgemolken. Nu moet worden uitgegaan van leveringen op naam van appellante, die in de heffingsperiode circa
2 miljoen kg melk bedroegen, was haar quotum volledig volgemolken. Dat verweerder wel de overdracht heeft geregistreerd van 1.200.000 kg, terwijl ook hieraan in de weg stond dat het quotum al door appellante zelf werd gebruikt, geeft appellante geen recht op een herhaling van die fout. Verweerder heeft deze melding overdracht daarom terecht afgewezen.
6.4
De tenaamstelling van de koper van de leveringen op het resterende quotum van appellante maakt geen deel uit van het bestreden besluit en ligt daarom niet ter beoordeling voor in dit beroep.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Het College ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld